Een onbekend zwart universum
Het zullen bruine bonen zijn geweest. Bruine bonen met spek, gekookte piepers, appelmoes en een botersausje. De sla - zonder dressing! - in een apart kommetje. Mijn lievelingsmenu, destijds. En er werd terdege rekening gehouden met mijn voorkeuren. Ja, het eerste zoontje, hè. Negen was ik, we zaten aan het avondmaal en op de distributieradio werd 'Flamingo' van altsaxofonist Earl Bostic gedraaid.
tekst: Eddy Determeyer, juni 2025
foto's: Hammie van der Vorst & Anko C. Wieringa
Bij de eerste maten sprongen de bonen onbekommerd in het rond en kreeg mijn broertje een klodder appelmoes in zijn oog. Dus zó kon muziek ook klinken! Dat gemene scheuren, die genadeloze beat, die onbegrensde techniek. Een schreeuw van leven. Er bestond dus echt een parallel universum - al zal ik het destijds niet zo hebben verwoord. Mijn reactie was dus een uitzinnig dansje en dito gebrul, daarbij de bonen vertrappend die op het hoogpolig tapijt terecht waren gekomen. Je zag mijn vader verbijsterd denken: is dat nu mijn knulletje dat zo'n bolleboos is, drie jaar misdienaar, elke ochtend zonder morren om half zeven uit de veren, dat in een oogwenk kan vaststellen of we met een Gloster Meteor Mark 4 te maken hebben of een Mark 8?
Ik kokhalsde van de Selvera's en gruwde evenzeer van Max van Praag. Luisteren deed ik naar Pete Felleman op de VARA en Andy Mansfield op AFN ('America's Popular Music' en 'Turn Back The Clock') plus, wat later, The Voice of America. George Shearing, Nat King Cole en Les Brown waren bekende namen voor me. 'Johnny Is The Boy For Me' van het elektronische duo Les Paul and Mary Ford kon ik woord voor woord meezingen en 'How High The Moon' kon ik noot voor noot meefluiten.
Door het podium
Het hek was van de dam en werd nooit teruggevonden. Twee jaar later las ik met rode oortjes en groen van jaloezie de recensie van het optreden van orkestleider, vibrafonist en volksmenner Lionel Hampton in de Apollohal in Amsterdam. Waarbij het publiek tijdens 'Hey-Ba-Ba-Re-Bop' (of was het toch 'Hamp's Boogie Woogie'?) zó uitzinnig tekeer ging dat het zich met man en muis muis door het plankier danste. Waarom, o waarom was ik niet een paar jaartjes ouder? Het duurde niet lang voordat de eerste lp's in huize Determeyer hun opwachting kwamen maken. Daar zat Hamptons Apollohalconcert bij - dat, naar later bleek, voor een deel in Milaan was geregistreerd. Het splinterend hout was jammer genoeg niet meegeperst.
Geleidelijk aan groeide mijn pantheon der R&B-goden. Big Joe Turner, Dinah Washington, Illinois Jacquet en Louis Jordan voegden zich bij Bostic en Hamp.
In 1972 ging ik voor het Nieuwsblad van het Noorden schrijven, als medewerker voor jazz en aanpalende zaken. Datzelfde jaar vroeg de redacteur van de Kommunikaatsiekrant, de wekelijkse jongerenpagina van de krant, of ik ideeën had voor een serie artikeltjes voor de zomermaanden. In een impuls antwoordde ik rhythm-and-blues, daar kon ik wel zes of zeven stukken over maken. Het werden er uiteindelijk dertien. Een daarvan ging over het orkest van pianist, zanger en componist Buddy Johnson, met zijn zingende zuster Ella. Op basis van twee lemma's van zegge en schrijve zeventien, respectievelijk dertien regeltjes in 'The Encyclopedia of Jazz' construeerde ik een portret van de Johnsons. Van Buddy Johnson, voor de goede orde, waren op dat moment nog geen platen in Nederland verkrijgbaar. Ik had ooit één nummer van de band gehoord, op AFN, het American Forces Network. Misschien heb ik het stukje nog ergens liggen.
Hoofd als een spitsuur
En toen kwam Cultuurcentrum De Oosterpoort. Het werd in 1974 geopend met het Thad Jones-Mel Lewis Jazz Orchestra, inclusief een oog- en oorverblindende Dee Dee Bridgewater, 24. De directeur, Peter Smids, kende ik van zijn stukken voor Jazz Wereld [magazine dat verscheen van juli 1965 tot mei 1973, RED]. Hij bleek niet alleen alles over jazz te weten, maar ook over klassieke muziek, meer specifiek de hedendaagse varianten. En hij deelde een fascinatie voor 'jump bands' met mij. En zo kwamen er, in samenwerking met het Franse platenlabel annex agentschap Black And Blue, tientallen vertegenwoordigers van het genre naar Groningen. Met Dexter Gordon in het voorprogramma van de big-toned tenorist Big Nick Nicholas - die ooit door niemand minder dan collega-saxofonist John Coltrane was vereeuwigd...
De niet minder legendarische drummer, zanger en bandleider Roy Milton had niet slechts te kampen met een hoofd waarin een spitsuur woedde, maar tevens was hij samengevoegd met muzikanten die hij hooguit van horen zeggen kende. Tenorist George Kelly was afkomstig van de Savoy Sultans en gitarist Billy Butler van het Bill Doggett Combo. Ik was bij de repetities: het duurde wel een uur eer Miltons grote hit 'R.M. Blues' er een beetje inzat.
Op zijn krukken geleund oogde tenorist Arnett Cobb (ex-Lionel Hampton) misschien wat krakkemikkig, maar wanneer hij die toeter in zijn mond stak, berg je dan maar! Hij was een instant-publiekslieveling.
Gefascineerd door die tot dan toe in Nederland nauwelijks bekende muziek begon ik nog iets fanatieker platen te verzamelen. Het noodlot hielp een handje: in 1978 opende de platenspeciaalzaak Swingmaster haar poorten aan de Kruitlaan, pal naast de Stadsschouwburg. Al bijna een halve eeuw is Sems bedrijf de beste jazz- en blueswinkel van Nederland. Speciale attractie voor mij zijn daar de 78-toeren bakken, waarvoor je achter in de zaak terechtkunt, pal voor de wc. Als iets op het King label was verschenen kon je dat veilig ongehoord meenemen. Idem dito Decca en Specialty.
Het Haagse North Sea Jazz Festival zette alles in een hogere versnelling. In de regel ging ik er al op de donderdag heen: sommige artiesten kwamen die dag al aan. Want ik heb er een paar honderd interviews gedaan. Pianist Sir Charles Thompson was denk ik de eerste, op de eerste editie van het festival. En wat hebben we daar toch veel traktaties gekregen! De bigband van Lionel Hampton, met daarin onder anderen Cat Anderson en Joe Newman op trompet, Benny Powell op trombone, een rietsectie onder leiding van Earle Warren met Arnett Cobb en verder de ritmemensen Billy Mackel (gitaar), Chubby Jackson (bas), Ray Bryant (piano) en Panama Francis (drums). Na afloop sprong ik in mijn enthousiasme het podium op, daarbij de plastic Fender-bas van Jackson bijna verpletterend. Voorts de Savoy Sultans onder leiding van Panama, organist Wild Bill Davis, wiens instrument zonder baspedalen was aangeleverd, zodat we een wonderschoon recital op piano kregen en - vooral - het Bill Doggett Combo met tenorbeul Bubber Brooks. Het échte spul.
Inmiddels was mij al lang en breed duidelijk geworden dat hier een tot dusver nauwelijks bekende goudader was aangeboord. De muziek die het dagelijks leven van zwart Amerika begeleidde was hier in Nederland nauwelijks bekend. Op het moment dat wij hier braaf naar Gerry Mulligan, Dave Brubeck en Westcoast jazzcoryfeeën zaten te luisteren (ik ook, hoor), vierden aan de overkant, in Harlem, Watts, Tremé, de Drifters, de Midnighters en de Charms hoogtij. Voor elke duizend grammofoonplaten die altist en bopkoning Charlie Parker verkocht, placht Louis Jordan er een miljoen weg te zetten, heb ik wel eens betoogd. Onbekender nog waren de extatische saxofonisten: Freddy Mitchell, James Von Streeter, Dave Van Dyke.
Double Dutch
In artikelen, interviews en boeken heb ik dat beeld een beetje proberen recht te zetten. En gaandeweg kwam ik erachter dat die opwindende, onbekende muziek een belangrijk onderdeel was van een opwindende, onbekende subcultuur. Bij de zwarte jongelui waren double dutch rope jumping en de hambone populair, schoenenpoetsertjes lieten hun 'rag' ritmisch knallen en kletsen, bij de Dirty Dozen poogden contestanten elkaar af te troeven met beledigende opmerkingen over de twijfelachtige kwaliteiten van 'yo mama'. Een belangrijke bron voor de rappers van de jaren zeventig, overigens. Met de waanzinnige dansers (Nicholas Brothers, Berry Brothers, Norman Winfield) maakten we kennis via de soundies en Snader transcriptions, die verzamelaar David Chertok in de jaren zeventig overal in den lande in zijn Swingfilmcircus vertoonde.
En dat was in feite nog maar het topje. In de decennia die op de afschaffing van de slavernij (1865) volgden, had zich een complete onafhankelijke zwarte infrastructuur gevormd, met netwerken en ketens van Afrikaans-Amerikaanse scholen en universiteiten, theaters, danszalen en bars, warenhuizen, advocatenkantoren, verzekeringsmaatschappijen, sportclubs, mom 'n pop stores, de hele bliksemse boel. Het Soul Environment, noemde saxofonist Archie Shepp die cultuur wel.
Ironisch genoeg zakte dit hele conglomeraat van zwarte business en cultuur in elkaar toen de zwarten in de jaren zestig dezelfde rechten kregen als de blanken. Vanaf dat moment begon het zwarte geld naar de witte supermarkten, bars en theaters te stromen. Omgekeerd waren er maar weinig blanken die zich in de zwarte wijken vertoonden en daar hun geld spendeerden. Hadden Malcolm X en Martin Luther King nog maar geleefd, dan hadden die daar vast wel een oplossing voor gevonden, is de mening van de muzikanten die ik erover interviewde.
Crimineel mismanagement
New Orleans, het zal ook eens niet zo zijn, had honderd jaar eerder het voortouw genomen. Vanaf het midden van de negentiende eeuw had zich daar een kaste van vrije zwarte mensen gevormd. Die zichzelf vrij hadden gekocht (of door filantropische instellingen bevrijd waren) en een zekere mate van welstand hadden bereikt, vakbonden vormden en onroerend goed verwierven. Vlak voor de Burgeroorlog bezaten de circa 18.000 vrije zwarte inwoners van de stad een totaalkapitaal van om en de nabij $15.000.000; de verhouding ongeschoolde/geschoolde arbeiders lag bij de zwarte bevolking beduidend lager dan bij de Ierse of Duitse immigranten. Een fikse tegenslag was het bankroet in 1874 van de Freedman's Savings and Trust Company. Oorzaak: crimineel mismanagement, waardoor miljoenen 'zwarte' dollars, afkomstig van zakenlieden, officieren, organisatoren van al dan niet illegale loterijen, vakbonden, kerken en kleyne luyden verdampten. Die eerbiedwaardige traditie bestond dus al in die tijd. Dat was ook de reden dat heel wat zwarte burgers vanaf dat moment geen enkele bank meer vertrouwden. Geld, zo was de heersende gedachte, kon je beter spenderen dan oppotten.
In de periode 1900-1902 werden rassenwetten ingevoerd, waardoor de situatie voor de zwarte bevolking dramatisch kelderde. In 1870 waren 3.460 Afrikaans-Amerikaanse burgers werkzaam als kantoorbedienden, drukkers, kleermakers, sigarenmakers en andere geschoolde beroepen - in 1904 was dat aantal gedaald tot minder dan eentiende, terwijl de zwarte bevolking intussen met vijftig procent was gestegen.
New Orleans was bandeloos (de eerste gouverneur van Louisiana, William Claiborne, had al geklaagd dat de burgers van de stad zich onttrokken aan het gezag: hun primaire levensbehoefte was dansen), maar er heerste ontegenzeglijk een culturele atmosfeer. Zeker in vergelijking met andere steden in de Verenigde Staten. De opera was het favoriete culturele tijdverdrijf van de burgers; lange jaren kon de stad bogen op twee operagezelschappen, terwijl er in de rest van het land nog geen enkele te bekennen was. Eind jaren dertig van de negentiende eeuw was er al een zwarte Philharmonic Society actief met voordrachts- en liederenavonden en (veelal Bijbelse) tableaux vivants. Soms werd het orkest uitgebreid met blanke muzikanten, wanneer de partituur daar om vroeg.
Duizenden danslustigen
Het zal geen verbazing wekken dat de stad tijdens de Swing Era meer dansorkesten per hoofd van de bevolking telde dan elke andere plaats van de Verenigde Staten. Rond 1940 waren er circa twintig grote jazzorkesten actief. Ook bigbands uit New York en andere steden trokken duizenden danslustigen; Jimmie Lunceford en Buddy Johnson waren favorieten.
De zogeheten 'revival' van de polyfone jazz uit de beginjaren kwam, merkwaardig genoeg, tien jaar eerder in San Francisco en New York op gang voordat de geboorteplaats van het genre die omarmde. En het was een strikt blanke aangelegenheid. Ik denk niet dat zwarte burgers welkom waren in de Paddock Lounge in het French Quarter, wanneer de band van de populaire trompettist en entertainer Papa Celestin er optrad. Omgekeerd zag je weinig witten in de Dew Drop Inn aan La Salle Avenue, de geboorteplaats van de rhythm-and-blues. Afgezien dan van de meer avontuurlijk ingestelde blanke jongelui, onder wie pianist, gitarist en zanger Mac Rebennack, die in de psychedelische jaren zestig bekend zou worden als 'Dr. John, the Night Tripper'.
Dat is sindsdien allemaal grondig veranderd. Zwarte en witte muzikanten en liefhebbers bewegen zich tegenwoordig vrij door elkaar, al is New Orleans nog steeds een toeristenfuik vanjewelste. Frenchmen Street, het uitgaanscentrum van de stad, trekt iedere avond drommen witte stappers uit de hele wereld. Alleen al uit de Verenigde Staten bezoeken achttien miljoen toeristen de Big Easy jaarlijks. De totale omzet bedraagt in die branche negen miljard dollars; 75.000 bewoners van de stad zijn werkzaam in de toeristenindustrie.
Mijn advies is dan ook, tenminste eenmaal in je leven de stad te bezoeken. Daarbij mijde men de grote (en peperdure) hotels - die deels opgetrokken zijn op wat vroeger Storyville was, het stadsdeel waar ooit de dames licht waren en de muziek luchtig. Voor minder dan honderd dollar per nacht is er nog wel onderdak te vinden. En dan maar dansen op de straatorkesten, met een Bud in de hand of, liever nog, een Stella.
Cheers.