Draai om je oren
Jazz en meer - Interview



home  
    
    
 

Rein de Graaff:
"De jazz gaat ter ziele."

Stan Getz op de achtergrond in de Biltse Hoek, één kilometer van Utrecht verwijderd, waar Rein de Graaff de nacht heeft doorgebracht in het kader van zijn tournee met onder anderen de Amerikanen John Marshall en Gary Smulyan. In een zo goed als verlaten eetzaal nemen we plaats om een twee uur durend interview te doen.....

door Jacques Los, november 2005

"In Groningen ben ik geboren, maar getogen in Veendam. Hoewel in Veendam nooit een jazzclub heeft bestaan, zijn er zeer veel Amerikaanse musici op bezoek geweest. Die hebben namelijk allemaal bij mij gelogeerd. Omdat ik toch min of meer een bekendheid ben in Veendam, mocht ik in het plaatselijke theater Veenlust één keer per jaar een concert doen. Dus in dat theater hebben Ronnie Cuber, Frank Wess, Frank Foster, Billy Mitchell, Von Freeman en vele anderen gespeeld. Veenlust is jaren geleden afgebrand. Sinds kort is er een nieuw cultureel centrum geopend en heb ik daar kunnen spelen met Steve Davis en Herb Geller. Dat concert was geheel uitverkocht. Dus komend jaar speel ik er weer, maar dan met Lee Konitz. De traditie van één keer per jaar spelen in Veendam wordt dan waarschijnlijk voortgezet."

"Het is maar goed dat dit er is, want er zijn toch wel wat belangrijke podia weggevallen. Tros Sesjun is niet meer, het Oude Slot in Heemstede, het Muziektheater in Den Bosch, Gigant in Apeldoorn: allemaal weg. Het lukt me nog steeds, maar het is inderdaad moeilijker geworden een aaneengesloten tournee te regelen. Om het soms voor een podium financiëel aantrekkelijk te maken doe ik duodingen, bijvoorbeeld met Lee Konitz of Bud Shank. Shank vond dat erg leuk. Vorig jaar hebben we daarom een succesvolle duotour gedaan."

"Via een buurman – oom Piet – hoorde ik, toen ik een jaar of zes was, swingmuziek. Die man was jazzliefhebber. Ik kreeg van hem een tekening van Benny Carter. Toen mijn opa een grammofoon aanschafte mocht ik mee om platen uit te zoeken. Hij kocht ook een plaat van Charlie Barnett, waarop het beroemde nummer 'Skyliner' stond. Ik vond dat fantastische muziek. Omdat ik zo gek was op die saxofoons kreeg ik een speelgoedsaxofoontje. Zo'n ding waar je in kon zingen. Dan 'speelde' ik mee met die plaat en dat vond ik geweldig. Oom Piet zei toen dat Benny Carter ook saxofoon speelde. Nou is het leuk dat ik 40 jaar later op het North Sea Jazzfestival met Benny Carter gespeeld heb. Dat heb ik nog aan oom Piet kunnen vertellen. Ik zei: 'Weet je nog dat je mij die tekening van Benny Carter heb gegeven? Nou, ik heb onlangs met hem gespeeld'. Hij vond dat erg leuk te horen. Een half jaar later was hij dood."

"Op mijn tiende kwam er een piano in huis – dat hoorde bij zulke families – en kreeg ik pianoles. Ik kon al erg snel de liedjes van de radio meespelen. Ik vond dat ook heel gewoon. Ik begreep niet dat andere kinderen die pianoles hadden dat niet konden. Het was voor mij allemaal vanzelfsprekend en ik vond het erg makkelijk. Ik heb al met al een paar jaar pianoles gehad. Ik wilde jazz spelen, geen sonates en dergelijke. Dus echt goed muziek lezen kan ik niet. Wel de akkoorden en een enkele notenlijn. Een pianopartij met al die noten in twee balken, dat kan ik eigenlijk niet."

"Op de HBS vroegen jongens mij om in het schoolbandje te spelen. Ze speelden jazz, zeiden ze. Vanaf dat moment wist ik dat de muziek die ik leuk vond jazz heette. Ik heb onmiddellijk het bekende Prisma-pocketje 'Jazz' door Ernst Joachim Behrendt gekocht, flink bestudeerd en alle namen uit mijn hoofd geleerd. Van toen af luisterde ik ook heel veel naar de radio. Ik hoorde de Dutch Swing College Band en Louis Armstrong, dat soort dingen. Mijn vader kwam een keer thuis met een plaat van Sugar Chile Robinson (een jeugdige boogiewoogie-pianist) en ik hoorde platen van Winnifred Atwell. Dat was vooral allemaal oude stijl."

"Op een zaterdagmiddag, waarschijnlijk in een radioprogramma van Pete Felleman, hoorde ik Benny Carter, Johnny Hodges en als laatste Charlie Parker. Wat vond ik die fantastisch! Ik dacht, Jezus wat is dat goed! Ik heb het gelijk opgezocht in het boekje. Nou, dat was dus bebop. Eén van mijn vriendjes – en vergeet niet: we waren een jaar of 15 – had die dag daarvoor een EP'tje van Parker gekocht en kwam na het weekend bij me en zei: 'Ik heb nu iets bijzonders gekocht. Moet je luisteren. Het is heel andere jazzmuziek, maar wel verschrikkelijk goed'. Hij zet de plaat op en ik dacht 'dat heb ik zaterdag gehoord'. Ik zei tegen hem: 'Is dat Charlie Parker?' Hij viel van zijn stoel van verbazing. 'Hoe weet jij dat nou!' Sindsdien richtten wij ons alleen nog maar op de bebopmuziek. In die tijd werd er veel geluisterd naar de West Coast Jazz: Mulligan, Baker, Shorty Rogers, Jimmy Giuffre. Ik vond dat toch niet zo denderend en gelukkig ontdekte ik een radioprogramma op de woensdagavond om half zeven op de Frans/Belgische radio van Carlos de Radetzky. Die draaide heel wat anders, namelijk hardbop, mensen als Mobley, McLean en Rollins. Dat vond ik echt te gek. Ik zei dus tegen mijn vriendjes dat dat wel heel andere fantastische muziek was. Zo werd ik dus een beetje de 'hardbopman'.

"Rond die periode was Sonny Rollins op tv, met pianist Horace Silver, die mijn grote voorbeeld werd. Ik vond dat geweldig en leende van mijn opa geld om een plaat van Rollins te kopen. Op de bromfiets reed ik toen naar Groningen en kocht 'Sonny Rollins At The Village Vanguard'. Mijn vriendjes vonden dat maar niks. 'Die man kan niet spelen en er zit niet eens een pianist bij!' Zij luisterden nog naar Stan Getz en Zoot Sims, weet je wel. Toch zijn zo langzamerhand die jongens wel bekeerd. De één kwam op een gegeven moment met een plaat van de Jazz Messengers en een ander met 'Big Brass' van Sonny Rollins. Zo ontdekten we steeds weer nieuwe grootheden. Tijdens een radiouitzending van Michiel de Ruyter hoorde ik Bud Powell. Nou, dat was een openbaring. Al het moderne piano spelen komt van Bud Powell."

"Ik was bezeten van jazz en luisterde naar elk jazzprogramma op de radio, ook de buitenlandse. Jazz was in die tijd muziek voor jonge mensen. Toen ik twintig was, was het publiek ook twintig. Op feestjes werd op jazzmuziek gedanst. Met dat schoolbandje probeerden we, na eerst dixieland te hebben gespeeld, de moderne bop te spelen. We pikten het repertoire op van platen. We waren alleen maar met muziek bezig. Daarom ben ik op de HBS een paar keer blijven zitten. Om wat te bereiken in de muziek moet je er fanatiek mee bezig zijn."

"In Groningen deed ik mee aan jamsessions en hoorde altist Jenne Meinema mij spelen. Hij belde me later op om te vragen of ik bij hem wilde spelen. Dat was voor mij net zo iets als dat Miles Davis me zou bellen. Tegen de tijd dat ik in militaire dienst moest, kreeg ik een contract om in een Duits beroepsorkest te spelen. Ik kreeg uitstel van het leger. Het was eigenlijk een dixielandorkest. Er zaten ook muzikanten in die moderner wilden spelen. Het repertoire werd aangepast zodat er een soort mainstream werd gespeeld. Een beetje Buck Clayton-achtig. Het trio in het orkest speelde dan bebop. We speelden continu in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. In Kurhausen, in jazzclubs en in Frankfurt, om en om met het Eddie Daniëls Kwartet. Dat heb ik een jaar gedaan en toen ben ik alsnog in dienst gegaan. Ik werkte bij de Welzijnszorg, kwam weer in Duitsland terecht en kon veel spelen in de officiersmess en ook daarbuiten. De commandant was ook jazzliefhebber en gaf me altijd toestemming ergens te spelen."

"In 1964 heb ik 2½ jaar in Amsterdam gewoond. Natuurlijk ging ik regelmatig naar de Sheherezade, waar ik saxofonist Dick Vennik heb ontmoet. Ik dacht toen: 'Als ik saxofoon zou spelen, zou ik zo willen spelen'. Het klikte enorm tussen ons. We hebben toen samen een kwartet opgericht (het Rein de Graaff/Dick Vennik Kwartet). We hebben jarenlang samen gespeeld. Het werd ook steeds moderner. Een beetje tegen Coltrane aan. Modale stukken en ook wat vrije dingen. 26 Jaar heeft dat kwartet bestaan. We hebben altijd veel werk gehad. Mensen van de oudere generatie deden veel studiowerk, zaten in radio- en tv-orkesten. Anderen speelden freejazz. Dus publiek dat wat anders wilde horen, kwam dan toch bij ons terecht."

"Naast het muziek maken werkte ik in de groothandel, maar ik had het er voor over om tot laat in de nacht te spelen en dan de volgende morgen weer bijtijds op de zaak te zijn. Ik verkeerde daardoor in de gelukkige omstandigheid dat ik financieel niet afhankelijk was van de muziek. De meeste jazzmuzikanten moesten vanwege de centen commerciële dingen doen. Alhoewel ik ook heb meegemaakt dat Koos Serierse en Dick Vennik heel goed betaalde tv-optredens afzegden om met het kwartet te kunnen spelen. Voor de generatie musici van nu is het lastiger, want er is nauwelijks radio- en tv-werk. Wat er aan werk is, is in het heel populaire genre, een orkestje bij Paul de Leeuw."

"Eind zestiger jaren speelde ik al met Amerikanen die naar Europa kwamen en dan ook in Nederland een tournee deden. Mensen als Pony Poindexter, Cecil Payne, Johnny Griffin en later Dexter Gordon. Dat duurde zo'n beetje tot en met eind jaren '70. Op een gegeven moment hielden de managers van die Amerikaanse musici ermee op, omdat het niet meer lonend was van die overzeese tournees te regelen. Ik ben het toen zelf gaan regelen. In 1980 kwam ik in New York in contact met Charlie Rousse. Ik dacht dat het leuk zou zijn hem naar Nederland te halen. Hij had wel eens met Monk in het Concertgebouw gespeeld. Nadien was hij nooit meer in Nederland geweest. Hij wilde dolgraag een tournee in Nederland doen. Ik heb jazzclubs, podia en enkele radio-omroepen gebeld. Binnen een mum van tijd had ik een tiental optredens geregeld. Dat ging redelijk makkelijk. Dus Rousse kwam en het bleek een enorm succes te zijn. Het was al gauw zo dat sommige musici zich zelf aanboden. De eerste was Eddie 'Lockjaw' Davis, daarna Billy Mitchell en iets later Frank Foster en zo ging dat. Ze vonden het ook leuk bij mij te logeren. Zo werd Veendam een beetje op de kaart gezet."

"Ongeveer 18 jaar geleden vroegen ze van Vredenburg Utrecht of ik niet een serie van vier concerten wilde doen onder de noemer 'Stoomcursus Bebop'. Dave Pike en Teddy Edwards waren toen hier. Daar is het mee begonnen en dat loopt nog tot en met heden. Weliswaar is de naam veranderd in 'Vervolgcursus Jazz'. We spelen dan natuurlijk niet alleen in Vredenburg. Ik regel er altijd een tournee omheen. Daarom noem ik mezelf ook producent. Naast deze jaarlijkse activiteiten speel ik nog regelmatig met het trio, zoals op het Laren Jazzfestival, en heb ik laatst met gastsolist Sjoerd Dijkhuizen tijdens een muziekfestival in Bellingwolde gespeeld."

"Ik kan niet zeggen dat ik last heb gehad van de freejazz in de zeventiger jaren. Er waren toen niet veel hardbop-jazzgroepen en als mensen die muziek wilden horen kwamen ze al gauw bij ons terecht. Wij hebben dus altijd behoorlijk veel gespeeld. Er was toen nog steeds een circuit waar geen freejazz werd gespeeld. Er was in die tijd een behoorlijke controverse, maar ik heb me daar niet zoveel aan gestoord. Er waren wel muzikanten die zich stoorden aan de freejazz. Ik zei dan: 'Wacht maar een paar jaar, dan is het voorbij'. Dat is dan ook gebeurd. Niemand wil toch meer naar al dat gefreak van die freejazz luisteren?!"

"Ik ben niet zo op pianisten gericht. Hoewel ik Barry Harris verschrikkelijk goed vind. Pianotrio's vind ik in het algemeen stomvervelend. Ik kan maar naar een paar mensen luisteren; Hampton Hawes, Barry Harris en Bud Powell. Wynton Kelly's trio's hoeven voor mij niet. Bill Evans zegt mij ook niets, ik vind het een houten Klaas; hij swingt voor geen cent. Hij heeft wel mooie klankkleuren bedacht. Het is ook allemaal wel goed, maar het is mijn stijl niet. Ik hou eigenlijk meer van blazers. Saxen en trompetten, weet je wel. Ik probeer lijnen van blazers op de piano te spelen. Van de nieuwe jongens ben ik niet zo kapot. Vergeet niet: alles is al gespeeld. Zo'n James Carter ook, ik vind het een druktemaker. En Joshua Redman, dat is wel een goede saxofonist, maar niet beter dan Johnny Griffin. Eric Alexander lijkt precies op Dexter Gordon. Mingus vind ik trouwens ook niet fijn. Ik hou er niet zo van. Het is zo agressief. Ik ontdek er geen schoonheid in. Er is al zo veel lelijkheid in de wereld. Hoewel ik zo'n nummer als 'Wednesday Night Prayer Meeting' wel erg goed vind. Ellington zegt me ook niet zo veel. Maar, terugkomend op de swingmuziek, ik ben daar toen ik heel jong was wel mee geconfronteerd, maar heb me er nooit in verdiept. Ik heb dat dus eigenlijk overgeslagen. Ik werd gebeld om met Buddy Tate te spelen, met Arnett Cobb en met Ben Webster. Dat waren toch de oude swingmeesters. Ik ben toen al die platen gaan beluisteren: Arnett Cobb met Lionel Hampton, Buddy Tate met Count Basie en Webster met Ellington. Al die bekende swingnummers heb ik uit m'n hoofd geleerd om met die oude swingers te kunnen spelen. Het is andere muziek dan de bebop. In de bebop worden modernere (uitgebreidere) akkoorden gebruikt."

"Overigens, ik ben niet echt een bigbandliefhebber. Mijn platencollectie is wat dat betreft niet bijzonder groot. Omdat ik destijds wel speelde met voormalige West Coast-musici heb ik wat Stan Kenton-platen aangeschaft. Veel West Coasters speelden in het orkest van Stan Kenton. Ik heb wat platen van Basie, Lionel Hampton en Quincy Jones en nog zo wat. De Dizzy Gillespie Big Band vind ik wel geweldig, daarentegen de Thad Jones/ Mel Lewis Band weer te gekunsteld. Het is natuurlijk een zeer goed orkest. Zo'n saxsectie die dan vijfstemmig een fantastisch chorus blaast, dat is werkelijk ongelooflijk."

"Mijn platencollectie (vinyl) is zeer aanzienlijk. Ik koop nog steeds veel platen. Ik zet ze tegen de muur en draai ze. Daarna zet ik ze in de kast en inmiddels staat er weer een nieuwe stapel. Zo gaat dat maar door. Als ik in de auto zit schiet me weer wat te binnen en denk ik 'dat moet ik weer beluisteren' of 'hoe gaat dat stuk ook weer' en zo trek ik bepaalde platen weer uit de kast. Tijdens de vakantie maak ik een lijst wat ik thuis allemaal nog weer eens wil luisteren. Zo doe ik dat een beetje. Enkele van mijn favorieten zijn: Hank Mobley (een soort personificatie van jazzmuziek), Sonny Rollins, Johnny Griffin en uiteraard Coltrane. Er zijn nog veel meer goede tenoren, bijvoorbeeld Eddie 'Lockjaw' Davis, James Clay en James Moody. Al die mensen hadden ook een eigen geluid, hoe jong ze ook waren. Dat is nu niet meer zo. Iedereen lijkt op mekaar. Het lijkt wel of ze alleen maar mekaar luisteren."

"Het is wat anders, maar ik ben ook een liefhebber van Lennie Tristano. Die hele school met Lee Konitz en Warne Marsh. Tristano zei eens: 'Remember where we came from'. Wij zijn geen negers. Zo moeten we dan ook niet spelen. Onze afkomst is klassieke muziek. Tristano is een kruising tussen Bach en Parker. Ik vind dat erg mooi. Hij heeft trouwens niet echt school gemaakt. Er zijn nauwelijks navolgers geweest. Thans zijn er nog enkelen – Gary Foster en Marco Kegel – die in dat genre spelen. Met Brubeck heb ik helemaal niks. Het is geen jazz, het swingt niet. Ik begrijp werkelijk niet wat daar aan is. Ook Desmond zegt me niets. Ik vind het een pure Lee Konitz-imitator. Konitz is tien keer beter."

"Momenteel ben ik 62 en voel ik me goed, maar ik weet niet of ik zo lang doorga als mensen die al ver in de zeventig zijn. Je moet toch zorgen op topniveau te blijven. Dat wordt steeds moeilijker. Vroeger studeerde ik nooit, maar ik merkte al vanaf mijn vijftigste dat ik iedere dag achter de piano moet zitten. Niet dat ik dan dagelijks vier uur studeer, maar ik speel in ieder geval dan stukken uit het repertoire. De altsax is trouwens een gezond instrument, want veel oudere altisten leven en spelen nog: Bud Shank, Herb Geller, Lee Konitz en Phil Woods. Die mensen zijn over de zeventig en spelen nog steeds als een gek."

"In de tijd dat ik met optredens begon was het publiek ook zo'n beetje van mijn eigen leeftijd. Leuke jonge meisjes en zo. Toen ik 30 was, was iedereen 30. Toen ik 50 was, was iedereen 50 en het zijn nog steeds dezelfde meisjes en nu is iedereen 60. Het zijn nog steeds dezelfde mensen die ik altijd zie. Zo langzamerhand verdwijnen mensen, zowel publiek als muzikanten en is het over enige tijd zo dat het afgelopen is met mijn soort jazz. Er is dan geen publiek meer. Het ziet er dus slecht uit voor de jongere jazzmusici."

"Onlangs sprak ik met de Four Freshmen. De groep is in de loop der tijd verjongd. Niemand van de oorspronkelijke leden zit er meer in. De groep klinkt nog steeds als de originele Freshmen, misschien wel beter. Het publiek is nog steeds het oude publiek. Ik heb tegen ze gezegd: 'Jullie weten wel dat het een keer ophoudt, hè?' 'Dan gaan we wel wat anders doen', was het antwoord. Ik vraag wel vaker aan jonge muzikanten hoe ze het vinden om voor een ouder publiek te spelen. 'Nou ja', zeggen ze dan, 'dat is altijd al zo geweest'. Met de jazz zelf is het trouwens al helemaal afgelopen. Sinds de dood van John Coltrane is er namelijk niets meer gebeurd. Alles is al eens gespeeld. Het kan niet meer verder na wat Coltrane heeft gedaan. Het is nu alleen nog maar naspelen. Er kan niets meer ontwikkeld worden. En dan al die duizenden zangeressen die er zijn. Daar word je toch niet goed van. Een Sarah Vaughan komt er toch niet meer. Laatst zag ik in een jazzblad 24 cd-recensies van zangeressen waar ik nog nooit van had gehoord. Het is toch verschrikkelijk."

"In de tijd dat ik begon te spelen had je de Rhythme Jazzpoll. Rhythme was een maandblad voor jazz-, dans- en amusementsmuziek. In de categorie 'pianisten' van 1959 stonden toen Frans Elsen, Rob Madna en Pim Jacobs en in dezelfde poll van het blad Jazzwereld, maar dan 10 jaar later, zie je ook weer Rob Madna en Pim Jacobs en... ene Rein de Graaff, als enige nieuwe pianist. In mijn leeftijdscategorie was er verder niemand. Rondom 1964 kwam er een kleine tweede generatie bij: Dick Vennink, Rob van den Broeck, Ferdinand Povel, Eric Ineke en ik dus. De generatie voor ons, onze helden - Jacques Schols, Cees Slinger, Herman Schoonderwalt, Theo Loevendie - kwamen naar ons kijken en luisteren. Je had toen dus twee generaties: de oudere en wij, de nieuwe. Na ons kwamen pas – nadat de eerste lichting van de nieuwe jazzopleiding van het conservatorium afkwam – in midden jaren '80 de nieuwe muzikanten: Jarmo Hoogendijk, Benjamin Herman, Ben van den Dungen en zo. In de tussenliggende jaren (1965–1985) is er niemand bijgekomen."

"Er werd in die jaren natuurlijk wel veel freejazz en rockjazz gespeeld. Al de pianisten van toen speelden op elektrische piano. Ik heb nooit zo'n ding gehad. Ten eerste had ik geen zin in het gesjouw en ten tweede wist ik dat het na een aantal jaren wel over zou gaan. Dat is dan ook gebeurd en dat gaat met de jazz over twee decennia idem dito. Ik zie het ook bij Swing Master in Groningen. Het zijn alleen nog ouderen die cd's kopen. Als die mensen er niet meer zijn is het gebeurd. We krijgen het niet meer voor mekaar jongeren in jazz te interesseren. Daar zijn al genoeg discussies en conferenties over geweest met alle mogelijke hotemetoten en deskundigen. Jazz hoort niet meer bij deze maatschappij. Het is een underground iets. Dat is voorbij. De groten van de jazz leven niet meer en de overgeblevenen worden tot ster gebombardeerd. Maar dat zijn ze niet en dat werkt niet. De jazz gaat ter ziele."