Draai om je oren
Interview Wallace Davenport



home  
    
    
 

Wallace Davenport: Alle markten thuis

De eerste keer dat trompettist Wallace Davenport in Europa kwam, was in 1954. De man werd geboren in New Orleans op 30 juni 1925 en stierf aldaar, op 18 maart 2004. Davenport was hier met het orkest van vibrafonist en volksmenner Lionel Hampton en de Amsterdamse Apollo Hal was de eerste halte van de Europese tournee. Inmiddels zijn er niet veel mensen meer die hebben meegemaakt hoe het publiek toen tijdens 'Flying Home' door de vloer zakte.

tekst: Eddy Determeyer
foto's: Anko C. Wieringa, Billy Wagg

"In 1980 was ik met Lionel weer in Holland en sprak ik met een jongeman die me vertelde hoezeer hij van het optreden had genoten. We kregen het over de Apollo Hal in 1954 en ik vroeg hem of hij zich dat nog kon herinneren. 'Nee,' zei hij, 'ik was toen nog niet geboren, maar mijn vader was erbij.' De mensen zijn niet veranderd, op 'Flying Home' beginnen ze te springen en te krijsen. 26 jaar eerder deden ze precies hetzelfde. We speelden dezelfde nummers in dezelfde arrangementen. Mij gaat dat niet vervelen, sommige andere muzikanten wel; I'm the type of musician, I never knock success. Als iets ouds werkt, waarom zou je dat dan overboord gooien?"

Terug naar New Orleans

"Ik ben geboren in New Orleans en ik heb daar mijn hele leven gewoond. Met uitzondering van de jaren zestig, toen verhuisde ik naar New York waar ik tien jaar bleef hangen. De reden dat ik weer terugkwam was dat Lionel Hampton me mee wilde hebben naar New Orleans om in een club te gaan spelen. In Hotel Ross, een gloednieuw hotel en een gloednieuwe club. Hij zou daar drie weken optreden en hij vroeg me daarvoor. Ik ging dus mee en ik zag daar de advertenties voor nieuwe hotels en hoeveel werk er was voor muzikanten. Dus besloot ik er nog een paar weken aan vast te plakken. Na die paar weken nam ik het besluit om er nog wat langer te blijven. Ik zit er nog steeds. Mijn familie woonde er nog. Ik denk, nee, ik weet dat er meer jazzmuziek in New Orleans is dan in welke stad ter wereld ook. Er zijn clubs in het French Quarter die om elf uur 's ochtends beginnen, de band speelt dan van elf tot vier. Dan komt er een andere band die van vier tot negen werkt en vervolgens weer een band van negen tot twee uur. Andere clubs in New Orleans hebben twee shifts. Die beginnen dan om vier uur 's middags, tot twee uur 's nachts."

"In het French Quarter zitten de toeristen, maar veel toeristen weten niet dat er ook uptown jazz te vinden is. Dat is vaak in een meer hedendaagse stijl. De toeristen komen hier voor de oudere jazz, dixieland, tot op zekere hoogte, maar ook New Orleans-jazz. Kijk, er is een verschil tussen New Orleans-jazz en dixieland. De meeste Amerikanen kennen het onderscheid niet. Volgens mij kennen veel mensen in Frankrijk en Engeland wel degelijk het verschil."

"Er was een tijd dat het voor New Orleans-muzikanten lastig was om uit New Orleans weg te komen. Er zijn heel wat muzikanten geweest die in de jaren dertig en veertig bij het Duke Ellington Orkest aan de slag hadden gekund. Maar die wilden niet weg. Het is [in 1981] nog niet zo lang geleden dat er muzikanten uit de stad weg begonnen te trekken. Niet eens zozeer vanwege het werk, ze wilden gewoon niet uit hun huis. Tot 1950, 1954 wilde ik ook niet weg uit New Orleans. Er kwamen bands langs op tournee of ik met hen op stap wilde, maar ik wilde niet mee. Ik houd van New Orleans. Nog steeds zijn er muzikanten, oudere en jonge muzikanten, die je met geen stok uit de stad krijgt."

25 cent per week

"Ik speel professioneel sinds mijn twaalfde. Als ik aan de beurt was voor een solo werd ik op de piano gehesen, I'd stand on top of the piano and blow. Die eerste band was een schoolorkest. De school was de Thomy Lafon school en de muziekleraar daar heette Valmore Victor. Zijn naam zal je niet in veel boeken over New Orleans-jazz tegenkomen, maar hij heeft een moeilijk te overschatten rol gespeeld in de ontwikkeling en het niveau van de muziek gedurende zijn actieve periode van 1928 tot 1955. Victor was de eerste zwarte fulltime muziekdocent van de stad. Hij was ervan overtuigd dat jazz en blues even belangrijk waren als klassieke muziek - waarmee hij zijn tijd decennia vooruit was. Tot zijn studenten behoorden Jack Willis, Thomas Jefferson, Dave Bartholomew en Wallace Davenport (trompet), Kid Johnson, Herb Hardesty, Charles Eugene en Earl Turbinton (rieten), Sing Miller en Ellis Marsalis (piano), Sherman Johnson (tuba), Al Goodman (contrabas) en Manuel Simms (drums)."

In 1937 wonnen de Music Masters van Victor de eerste prijs op een door de zwarte Louisiana Weekly gesponsorde lokale bandcompetitie. De schoolkinderen finishten vóór gevestigde professionals als Joe Robichaux, Herbert Leary, John Robichaux en Oscar 'Papa' Celestin. "Het orkest was een van de beste van de stad," bevestigt Davenport. "Niemand uitgezonderd. Professionele muzikanten ook niet uitgezonderd. We speelden op partijtjes, op zondagmiddagen. Wisten wij veel wat er op zo'n schnabbel betaald werd en dat kon ons ook niks schelen. Op het eind van de week, wanneer we soms vijf avonden hadden gespeeld, kregen we 25 cent. Wij zaten niet bij de vakbond, dus wij kregen ook schnabbels die anders naar de union bands zouden zijn gegaan. Omdat hij ons niet méér hoefde te betalen dan die 25 cent. Dat was dus soms een stuiver per optreden."

Geen whisky in huis

"Toen ik met de band van Sam Lee speelde, kregen we anderhalve dollar per avond. Soms, wanneer we een goeie job hadden, drie dollar. Muzikanten verdienden niet veel, toen. Je maakte je ook geen zorgen om geld. In New Orleans was alles goedkoop. En die jongens wilden gewoon spélen. Sommige van die oudere muzikanten speelden voor niks, die speelden voor whisky. Dat was in de jaren twintig en de vroege jaren dertig. Die stierven jong van de vele drank. Schnabbelen, drinken en niet eten. Die maakten zich geen zorgen over geld, zolang ze hun whisky maar kregen. Een andere reden waarom muzikanten slecht betaald werden, was omdat ze in de mening verkeerden dat er met jazz niets te verdienen viel. Ze hadden andere baantjes. Die speelden alleen maar jazz uit liefhebberij. Dus als iemand een dagbaantje had en 's avonds voor alle whisky die hij maar kon verstouwen speelde, hoefde hij ook geen whisky in huis te halen."

"In de jaren dertig werkte ik reeds professioneel, al was ik nog erg jong. Kid Rena had destijds een goed orkest. Volgens mij heeft hij nooit platen gemaakt [Rena nam in 1940 negen kantjes op, voor het liefhebberslabel Delta]. Een hele goeie trompettist, al vóór Louis Armstrong. Kid Rena en Buddy Petit waren top-trompettisten in New Orleans. Chris Kelly, die ook ja. In 1942 kwam ik bij de marine, tijdens de oorlog. Ik speelde in een marine-orkest. Ik werkte in de militaire kapel, met de jazzband en het dansorkest. Ik zat daar tot 1945. Toen ik in de basisopleiding zat ontmoette ik alle andere muzikanten, dat was in Great Lakes, Illinois. Daar zaten Clark Terry, Marshall Royal, Jimmy Nottingham, Willie Smith, they had all the musicians. Van daaruit werden die naar de verschillende bases gedirigeerd. Mij stuurden ze naar Guatanama Bay, Cuba. De meeste jongens in de band waarin ik terechtkwam, gingen niet verder in de muziek. Sommigen werden dokters, anderen advocaten, die zagen er niets in om in de muziek werkzaam te blijven. Ik was een van de weinigen in dat orkest die in de muziek bleef. We speelden kant-en-klare arrangementen en onze bassist schreef ook bewerkingen. We speelden niet alleen swing, maar ook ouvertures, veel Strauss-walsen, de '1812 Ouverture', de 'Atalanta Suite'. Nee, strijkers hadden we niet, het was gewoon een militair orkest. De 'echte' New Orleans-jazz was toen, in 1945, zo goed als dood. Maar veel mensen luisterden nog naar hun oude platen en oudere muzikanten begonnen weer op te treden. Toen ik als jonge jongen begon te spelen bestond er nog geen bebop. We noemden het ook geen New Orleans-jazz, het was gewoon jazz. Ze hadden de muziek nog niet gelabeld, you know. Dus toen Dizzy Gillespie en Charlie Parker begonnen, gingen alle jonge muzikanten bebop spelen. Dizzy Gillespie kwam ook naar New Orleans met zijn bigband."

Brood op de plank

De Be Bop Jockeys van Davenport, met saxofonist Clarence Ford, ontdekten al snel dat de muziek- en dansliefhebbers van de stad niet zaten te wachten op die nieuwe nerveuze klanken. De trompettist had net een huis gekocht, er moest brood op de plank komen en dus ging hij op zoek naar een dagbaan. In de haven. Maar op de eerste de beste dag constateerde hij al dat een forse havenarbeider bijna bezweek onder de baal die hij moest sjouwen en stelde vast dat zijn toekomst elders lag. Met hangende pootjes keerde hij terug naar de ervaren muzikanten met wie hij had gewerkt, met de mededeling dat hij toch wel weer die ouderwetse muziek wilde spelen.

"Diz was mijn trompettist. De allereerste die ik had gehoord was Louis Armstrong. Ik vond dat er geen grotere trompettist was. Vervolgens kwam ik in contact met jongere muzikanten die in de jaren dertig en veertig al van mening waren dat Louis Armstrong passé was. Dizzy Gillespie was dé gast. Daar ging ik dus ook aan meedoen, ik kocht alle Gillespie-platen. Vóór Dizzy Gillespie, pal na Louis Armstrong, kwam Roy Eldridge. En Harry James was een tijdje mijn favoriete trompettist, daarna Dizzy Gillespie. Weer wat later werd Miles Davis mijn idool. Na Miles Davis kwam Clifford Brown. Vervolgens kreeg ik een hele rij favorieten: Clark Terry, Charlie Shavers, al die gasten waren goed. Ik kon er niet eens meer eentje uitkiezen, ze waren allemaal goed: Sweets Edison, Buck Clayton, Hot Lips Page, iedereen. Ik luisterde naar iedereen. Freddie Webster was ook goed. Daarna ging ik naar iedereen luisteren die platen had uitgebracht. Die kocht ik dan. Er was er nog een, Bunny Berigan vond ik eveneens tof. Bunny was een zware drinker. Het begon al vóór de opening van Preservation Hall in 1961, in de Paddock Lounge en de Famous Door. De Paddock Lounge bracht Papa Celestin weer onder de aandacht en de Famous Door, op Bourbon Street, had Sharkey Bonano. Die was ook al met pensioen. In de El Morocco zat George Lewis. Dat speelde allemaal midden jaren veertig. Die kregen veel publiciteit, kregen de aandacht. Sommige gasten gingen weer platen opnemen en de mensen kochten die ook."

Liever muziek

"Ik speelde ook met de rhythm-and-bluesbands. Ik zat op de tweede plaat die Roy Brown opnam. Daarna werkte ik met Lloyd Price. Daardoor heb ik nooit iets anders hoeven doen dan muziek spelen. Als ik niet genoeg werk vond met de ene muziekstijl veranderde ik gewoon, ging ik iets anders spelen. Waarom zou je al je energie in één bepaalde muziekstijl steken en geen geld verdienen? Waarom zou ik een ander beroep erbij moeten nemen dat ik niet zie zitten? Ik blijf liever muziek maken. Als ik met jazz niet genoeg zou verdienen, kan ik blues gaan spelen. Ik heb ook met Smiley Lewis gewerkt, met Cousin Joe, met Champion Jack Dupree. Je kent Champion Jack Dupree? Toen was ik nog een klein knaapje. Hij had een show. Ik speelde voor vijftig cent per avond. Jaja. Hij betaalde de band vijftig cent en de meiden die in de show dansten maakten 25 cent. Zelf verdiende hij een dollar per avond, soms anderhalve dollar. Hij was toen al een tijdje bezig - zelf was ik net begonnen. Dat was nadat hij met boksen was gestopt, hij was beroepsbokser geweest."

"Ik heb ook een gospelkoor. Op m'n zevende begon ik trompet te spelen, zo tegen mijn negende begon ik in kerken op te treden. Ik heb altijd een voorkeur gehad om in kerken te spelen, om religieuze muziek te vertolken. Maar daar kun je geen geld mee verdienen, vandaar dat het jazz werd. Doch elke kans die ik krijg speel ik in een kerk. Nadat ik tien jaar in New York had gewoond, keerde ik terug naar New Orleans en begon weer in de kerk te spelen. Daar heb ik ook een band voor, die het koor begeleidt. Daarna besloot ik zelf een koor te beginnen, met sisters uit verschillende kerken, we repeteren een keer in de week. Vorig jaar [1980] ging ik met het koor naar Nice en Montreux, het Montreux Jazz Festival. Ze zijn niet professioneel, ze zingen omdat ze dat tof vinden en ze hebben allemaal een baan. Dus de enige keer dat we kunnen reizen is tijdens de vakantie. De meeste mensen in mijn koor zitten in het onderwijs, dus 's zomers hebben die allemaal vrij. Als we aanbiedingen krijgen in de winter, de herfst of de lente gaat niet de hele groep mee, maar zes tot acht leden. Degenen die vrij kunnen nemen. Alles bij elkaar zijn het er zeventien."

"In sommige van die oude baptistenkerken hadden ze niet eens een piano. Daar klapten de mensen in hun handen en neurieden ze en stampten met hun voeten. Wat ik graag zou willen doen, daar heb ik het al met verschillende lui over gehad: ik zou graag een gospelkoor met een baptistendominee hebben om daarmee naar Europa te gaan, op tournee." Maar dat is er niet van gekomen.

Interview: Den Haag, 10 juli 1981