Draai om je oren
Jazz en meer - Frappant Vinyl



home  
    
    
 

Stan Levey:
Warmbloedige West Coast-jazz door zes Kenton-alumni

door Peter Smids, december 2009

Stan Levey is geboren en getogen in Philadelphia, waar zijn vader garagehouder en organisator van bokswedstrijden is. De jeugdige Stan is aanvankelijk actief in twee disciplines: als zwaargewicht en als drummer. Ondanks zijn karakteristieke bokserskop (met een imposante kaak- en kinpartij en een kort staalborstelkapsel) is hij nogal blessuregevoelig; daarom besluit hij om te kappen met boksen en zich fulltime op de muziek te storten. Hij verhuist in 1941 (op zijn vijftiende) naar New York, waar hij een oude bekende tegenkomt: Dizzy Gillespie, met wie hij nog in Philadelphia heeft gespeeld. Ook bij andere bebop-pioniers doet hij ervaring op: Thelonious Monk, Charlie Parker en Oscar Pettiford.

Eind 1945 krijgt Dizzy Gillespie een kans om het bebop-evangelie te gaan verkondigen aan de westkust, via een engagement van acht weken (van 10 december tot 4 februari) in de jazzclub van Billy Berg in Hollywood. Gillespie nodigt voor deze missie vijf vertrouwelingen uit: Charlie Parker, Milt Jackson, Al Haig, Ray Brown en de 19-jarige Stan Levey. Het succes is niet overdonderend, maar dat ligt niet aan de kwaliteit van de muziek: de geesten in Los Angeles zijn nog niet toe aan de revolutionaire boodschap van 'Dizzy Gillespie and his Rebop Six'. Via een Jubilee Radio Show, bestemd voor de Armed Forces Radio Services, kunnen we ons er 64 jaar later van overtuigen hoe vurig en homogeen the professor of rebop with his whole class of cats tijdens hun overwintering aan de westkust hebben geklonken. Parker steekt niet in supervorm, maar het spel van Gillespie verleidt de radiopresentator Ernie 'Bubbles' Whitman tot de uitspraak "where your trumpet leads, we shall follow". De ijzersterke, uitdagende composities -'Dizzy Atmosphere', 'Shaw ’Nuff' en 'Groovin’ High' — geven extra glans aan het leiderschap van Dizzy Gillespie.

Omdat Charlie Parker vaak onvindbaar is of veel te laat komt opdagen, doet Gillespie een beroep op de tenorsaxofonist Lucky Thompson, die als vervanger van Parker ook meegaat naar de studio om voor het Dial-label opnames te maken, een paar dagen voordat het gezelschap weer afreist naar New York. De muziek van dit sextet is iets minder los en uitbundig dan het materiaal voor de Amerikaanse strijdkrachten, maar ook hier is de rol van Stan Levey weer opvallend: terwijl de meeste drummers zich tot diep in de jaren veertig geen raad weten met hun rol in het bebop-idioom, presenteert Levey zich met zijn stuwende en discrete spel in de winter van '45/'46 reeds als een volleerde, flexibele bebop-drummer.

Er volgt nu een tamelijk obscure periode waarin Stan Levey sporadisch in de platenstudio's komt. Wegens heroïnebezit moet hij tussen '49 en '51 ook nog een gevangenisstraf van bijna twee jaar uitzitten (de omgang met Charlie Parker had hem op het heroïnespoor gezet). Als hij vrijkomt in 1951 lacht het leven hem toe: hij is van zijn verslaving bevrijd, hij is pas 25 en de sleutelfiguren in de jazzwereld zijn hem niet vergeten. Volgens waarnemers is er van een kwalitatieve terugval geen sprake, sterker nog: Levey speelt vuriger en met meer swing dan ooit tevoren, en zijn spel heeft aan diepte gewonnen.

In het voorjaar van '52 zit Stan Kenton te springen om een nieuwe drummer. Als zijn orkest optreedt in Philadelphia attenderen zijn bandleden hem op Stan Levey, die op dat moment actief is in een club in Philadelphia. Hoewel Levey wel kan bogen op enige ervaring met bigbands (telkens korte periodes met Benny Goodman, Charlie Ventura en Woody Herman) is hij een uitgesproken small combo drummer. Maar Kenton tilt niet te zwaar aan zijn gebrek aan bigband-ervaring en gelooft heilig in de aanpassingssnelheid van dit natuurtalent. Via Levey's vrienden en collega's is ook Kenton ervan op de hoogte dat het zondagskind een broertje dood heeft aan studeren en dat techniek, stijl en souplesse hem zijn komen aanwaaien. Zo iemand heet een natuurtalent.

Levey gaat in op het aanzoek van Kenton en neemt de functie over van Frank Capp. Toen Shelly Manne na zes jaar trouwe dienst in het voorjaar van '52 afscheid nam van Stan Kenton, werd Capp halsoverkop tot opvolger van Shelly Manne gebombardeerd, maar Frankie was net 20, zat nog op het conservatorium (Berklee College of Music in Boston) en was totaal niet opgewassen tegen de eisen, die een monumentale organisatie als het Kenton-orkest aan een drummer stelde. En Frank Capp kon na een paar maanden alweer inrukken. Stan Levey was slechts vijf jaar ouder dan Capp, maar hij was niet alleen op zeer jeugdige leeftijd in het heetst van de bebop-revolutie een onverschrokken en inventieve combattant geweest; hij had ook enige praktijkervaring opgedaan in de bigbands van Benny Goodman (waar de King of Swing zich tegenover het jeugdige talent weer eens van zijn meest contactgestoorde, hufterige kant liet kennen!), Charlie Ventura, Georgie Auld en Woody Herman. Ventura, Auld en Herman waren geen beeldenstormers, maar wel bebop-sympathisanten, die in hun personeelsbeleid altijd ruim baan boden aan pure boppers. Bij deze bigbands heeft Levey ondervonden hoe moeilijk het is een grote bezetting op koers te houden en te laten swingen.

Nadat Frank Capp een veilig heenkomen had gevonden in het nogal commercieel ingestelde dansorkest van Neal Hefti (waar het prille talent een beetje van de schrik kon bekomen en hem de tijd werd gegund om uit te groeien tot een betrouwbare allrounder) nam Stan Levey zijn functie over. Ondanks zijn jeugdige leeftijd was Levey toch al een ervaren rot; met zijn exacte en sobere spel, zijn stimulerende energie, zijn overzicht en zelfvertrouwen was hij geknipt voor het orkest van Stan Kenton.

Met het definitieve vertrek van Shelly Manne (die tabak had van het vele reizen en bovendien zijn eigen artistieke ambities wilde najagen) waren nog lang niet al zijn sporen uitgewist; volgens Manne – befaamd vanwege zijn minutieus gestemde drumstel en zijn melodieuze manier van spelen — was Kenton zó verrukt van het geluid van diens bekkens, dat hij hoogst persoonlijk dezelfde bekkens aanschafte als Manne had bespeeld; hij wilde dat toekomstige drummers de cymbal sound van Shelly Manne zouden voortzetten. Of Stan Levey zich in dit opzicht de wet door Kenton heeft laten voorschrijven, heb ik niet kunnen achterhalen, maar ik betwijfel het, want hij bleek er toch wel een enigszins andere stijl dan Manne op na te houden: een sobere, knapperige manier van spelen, gericht op swingen en stuwen. Manne moest bij Kenton vaak min of meer de rol van een symfonische slagwerker spelen, terwijl Levey meer als een traditionele bigband-drummer mocht spelen.

De komst van Levey viel samen met een geleidelijke koerswijziging die Kenton aan het doorvoeren was: minder flamboyante bombast, minder oorverdovende klankerupties, minder pretentieuze Third Stream-escapades, maar vaker gesmeerd lopende arrangementen (van met name Bill Holman en Gerry Mulligan), solisten die niet meer tegen een muur oplopen, maar door slim sectiewerk en stimulerende collectieven tot grote hoogte mogen stijgen, en swing en drive voortaan hoog in het vaandel. Na het vertrek van Levey (opvolger: Mel Lewis) zou die lijn nog explicieter worden voortgezet.

Stan Levey is slechts twee jaar bij Stan Kenton gebleven: in die periode was hij betrokken bij zes Capitol-lp's: 'City Of Glass' (slechts drie stukken), 'New Concepts Of Artistry In Rhythm', 'Sketches On Standards', 'Portraits On Standards', 'Kenton Showcase: The Music Of Bill Russo' en 'Kenton Showcase: The Music Of Bill Holman'. Hij was ook vaak in de studio's te vinden als de Kenton-alumni onder eigen naam een plaat mochten opnemen; zo deed hij mee met opnamesessies onder leiding van Frank Rosolino, Zoot Sims, Lee Konitz, Charlie Mariano, Bill Holman, Bob Cooper, Howard Rumsey's Lighthouse All Stars, Conte Candoli en aan 'Best From The West' (een pikante presentatie van West Coast-muzikanten door het uitgesproken New Yorkse Blue Note-label).

De geest van Kenton zweeft ook nog boven de eerste plaat onder eigen naam van Stan Levey; zijn band wordt bemand door louter Kenton-alumni (Conte Candoli, Zoot Sims, Jimmy Giuffre, Claude Williamson - geen echte Kenton-alumnus, al zou hij in 1965 wel deel uitmaken van het Neophonic Orchestra dat onder leiding stond van Stan Kenton - en Max Bennett), en op de lessenaars liggen stukken van auteurs die ook al uit de Kenton-hoek afkomstig zijn. De plaat heet aanvankelijk 'Stan Levey Plays The Compositions of Holman, Cooper and Giuffre' (Bethlehem BCP-1017), maar beleeft een jaar later reeds een doorstart, als de jazz uit Los Angeles furore begint te maken: 'West Coasting With Conte Candoli and Stan Levey' (Bethlehem BCP 9). (Deze 12"-plaat bevat daarnaast de acht stukken van 'Sincerely, Conte', waarop Levey ook van de partij is.)

Meteen al in het eerste stuk, 'Exaktamo' van Bill Holman, is het raak; Zoot Sims overdondert ons met kronkelende, maar tegelijkertijd soepel swingende lijnen, Jimmy Giuffre geeft zijn baritonsolo extra expressie met grommende keelgeluiden, Conte Candoli trakteert ons op een knetterend brokje trompettistenpret, Claude Williamson geeft de vleugel krachtig van katoen, en Max Bennett mag het stuk zelfs afsluiten met een korte bassolo (zijn enige). En in 'Extraversion' (van Bob Cooper), 'Lightnin’ Bug' (van Holman) en 'West Coasting' (van Cooper) is het van hetzelfde laken een pak: iedereen komt met een boeiend en swingend verhaaltje op de proppen. De enige die af en toe moeite heeft om in dit atletische gezelschap het tempo bij te benen is Jimmy Giuffre; hij heeft zijn omvangrijke instrument minder goed in bedwang dan zijn collega's en daardoor hebben zijn solo's wel eens de neiging om een beetje te hompelen. Maar hij heeft wel de twee stukken geschreven waarin Stan Levey solistisch kan schitteren. 'Fast Clip' is nogal rudimentair van opzet en is eigenlijk niet meer dan een springplank voor een korte solistische excursie door de drummer (Levey laat zijn hihat telkens venijnig in zijn tomtom-roffels happen), maar 'Drum Sticks' is een klein meesterwerkje: Giuffre laat Levey hier een permanente dialoog voeren met brokjes uitgeschreven collectieve passages en met superkorte solo's van de blazers, waarbij de maateenheden een aflopende reeks doorlopen: 4, 2, 1. Een opwindende en effectieve manier om de drummer zijn muzikaal-technische visitekaartje te laten afgeven.

Als je verdisconteert dat Levey over singuliere gaven beschikt is het verbazingwekkend dat er uiteindelijk slechts vijf platen onder eigen naam zijn verschenen; de resterende vier titels: 'This Time The Drum’s On Me' (1955, Bethlehem), 'Grand Stan' (1956, Bethlehem), 'Drummin’ The Blues' (1957), 'Liberty' (slechts een plaatkant, op de andere zijde is collega Roach de leider) en 'Stan Levey Quintet' (1957, Mode). Kennelijk heeft Levey een zwak voor Conte Candoli, want die is als enige op alle platen (ook bij Max Roach) van de partij.

Na 1957 is de carriere van Levey nog lang niet afgelopen; hij blijft actief bij de Lighthouse All-Stars, hij gaat zich specialiseren in het begeleiden van vocalisten (bijvoorbeeld Peggy Lee), hij is te horen op de soundtracks van honderden films en televisieseries, en bovendien heeft hij de muziek geschreven voor vijf Disney-documentaires. In 1973 vindt hij het welletjes en stopt hij volledig met de muziek; fotograferen was altijd al een hobby, en op zijn 47ste stort hij zich (uiteraard met veel succes) op de commerciële fotografie en op de videoproductie. Hij overlijdt op 19 april 2005 in een ziekenhuis in Van Nuys (Californië), exact veertien dagen na zijn 79ste verjaardag.

Besproken plaat: 'Stan Levey Plays The Compositions Of Holman, Cooper And Giuffre' (Bethlehem BCP 1017). De 30 cm-lp 'West Coasting With Conte Candoli And Stan Levey' (Bethlehem BCP 9) is een koppeling van 'Stan Levey Plays' (Bethlehem BCP 1017) en 'Sincerely, Conte' (Bethlehem BCP 1016), een kwartet-plaat van Conte Candoli, met Claude Williamson, Max Bennett en Stan Levey. Als cd: 'Stan Levey: Stanley The Steamer' (Affinity CD AFF 768), met daarop ook Levey's album 'This Time The Drum’s On Me' (Bethlehem BCP 37), een sextetplaat met onder meer Frank Rosolino, Dexter Gordon en Lou Levy.