Draai om je oren
Jazz en meer - Column



home  
    
    
 

Cocqolumn #5
Het parket van de Carrouselzaal

door René de Cocq, november 2006

Alles is anders dan vroeger, het North Sea Jazz Festival is verhuisd, het Bimhuis is verhuisd, (bijna) alle jazzmuzikanten komen van het conservatorium. Maar mijn herinnering aan mijn eerste North Sea is nog levend. Juli 1988, twee dagen jazz in Den Haag, en ik heb na afloop een persoonlijk verslag geschreven, dat ik onlangs terugvond in een plakboek. Hier komt het:

Je hebt je eerste cd-speler in huis, en dolenthousiast over de verworvenheden van de digitale techniek ga je kijken wat voor plaatjes je erbij zult aanschaffen. Je controleert je ouwe elpees in de kast op hun 'vervangingswaarde', als dat zo mag heten: welke platen staan zo in je hart gegrift dat ze door hun digitale opvolgers moeten worden vervangen? Horen daar ook die grijsgedraaide Messengers bij, en Adderley, en Davis? Oscar Peterson, Modern Jazz Quartet? Van de weeromstuit verdiep je je er weer eens in, en je herontdekt die soepele swing, dat schitterende solowerk, die smeuďge ensembles.

En voordat je het weet, sta je op je 47e, voor het eerst van je leven, in het gewoel van het North Sea Jazz Festival. Het is juli 1988, je hebt gelezen dat dat dekselse Modern Jazz Quartet nog (weer) bestaat, en je hebt in je herinnering die mooie sjieke sfeer waarin het kwartet van John Lewis in rokkostuum op het podium van het Concertgebouw zijn cerebrale, voorzichtig swingende muziekjes ten beste gaf, en je wilt nu wel eens zien en horen of en hoezeer de tand des tijds heeft toegeslagen.

Tussen drommen andere bezitters van zo'n niet weg te cijferen dagkaart (ŕ raison van zeventig gulden) schuifel je naar de catacomben van het Haagse Congresgebouw. In een Carrouselzaal II gedoopte kelder dampt het al van hitte, enthousiasme en transpiratie, al is het nog maar middag. Vijf tenoristen op een rijtje blazen solo na solo, en besluiten hun setje met een serie smakelijke chase-chorussen. Voor het minuscule podium blijkt het publiek op de grond te zitten. Te moeten zitten, want behalve zelf meegebrachte kam-peerzitjes valt er geen stoel te bekennen. Je wilt hoe dan ook het MJQ horen en ook zien, en je besluit je naar voren te werken. In het geroezemoes van de wisselingen van musici en publiek lukt dat ook, en op een meter of zes van de vleugel is er zowaar nog en plekje op het parket. Zitten dus.

Je ziet toe hoe op het podium de drumkit van Connie Kay wordt samengesteld. Jawel: de triangels, en de bellen! Daar verschijnt bassist Percy Heath, nog niks veranderd, om te helpen de microfoon in zijn bas te hangen. En daar is John Lewis, die zijn bladmuziek uit-stalt, en controleert of de pianokruk op de goede stand staat. Nee dus, en het mecha-niekje werkt niet goed. De hogepriester van weleer keert het krukje om en bonkt er vrolijk mee op het podium tot de gewenste stand is bereikt.

Het parket is hard. Je gaat maar weer even staan, want de muziek begint toch nog niet. Om je heen doen gelijkgestemde liefhebbers van zo te zien dezelfde leeftijdscategorie hetzelfde. Dan is het zo ver, en op straffe van onmiddellijke executie wordt je toege-snauwd dat je moet gaan zitten en blijven zitten, want we moeten allemáál kunnen genieten. Het zij zo. De oudjes wurmen zich op hun plekjes parket in de houdingen waarin zij hopen het het langst vol te houden, en het kwartet begint te spelen. Mooie, ver-trouwde, onmiskenbare MJQ-muziek. Heath en Lewis spelen van papier, Jackson en Kay uit het hoofd. Zo te horen is er nog niks veranderd.

Na de plezierige herkenning constateer je dat het ware vuur een beetje ontbreekt, de heren spelen hun setje min of meer op routine uit, en ontzien zich niet om wat reclame te maken voor hun nieuwe album, een ode aan Duke Ellington. Of zou je zuinige oordeel te maken hebben met het parket, dat zich nu als een vlijmscherp mes door je ledematen schijnt te willen werken? Gewicht op de linkerbil, gewicht op de rechterbil, steunen op de handen, voorzichtig je ene been even strekken tussen twee lotgenoten door – dit is onmenselijk, en beďnvloedt ongetwijfeld je heldere waarneming. Je had het van te voren niet voor mogelijk gehouden, maar je begroet met opluchting het einde van de set.

Is dit nu het North Sea Jazz Festival? Deze voortdurende teistering van lijf en leden, dit chronische Turkse bad, dit geschuifel door etende en drinkende en vooral zwetende medebezoekers, dit steeds weer moeten aansluiten aan de rij bij weer een ander zaaltje waarin zich iets afspeelt dat er op papier veelbelovend uitziet? Je besluit voortijdig het Congresgebouw te verlaten – dat pop-, soul- en rockfeest in de Statenhal komt je toch al merendeels misplaatst voor – en het de volgende dag nog eens te proberen.

Wijs geworden door de ervaringen van zaterdag, zie je zondag af van het bezoeken van de Carrouselzalen, al is daar weer muziek geprogrammeerd die je als ouwe lul best had willen zien: Art Blakey bijvoorbeeld. Je kiest aan de hand van het aanbod in het program-marooster die accommodaties waar je hopelijk met je stramme lijf en zere billen van het Carrouselparket op een gewone stoel kunt zitten.

Dat lukt. Eerst bij Piet Noordijk en Rob Madna in dat leuke zaaltje boven dat naar Vincent van Gogh is genoemd, later bij Oscar Peterson in de Prins Willem Alexander-zaal (wat een glanzende techniek heeft die man nog – commercieel, natuurlijk is Peterson commercieel, maar wél aanstekelijk, en als je dat 'gewoon lekker' vindt, hoef je je daar toch niet voor te generen?). Dan wil je terug naar de Van Goghzaal voor Donald Byrd, ook al een naam van die ouwe elpees. Het blijkt inmiddels al heel wat moeilijker te worden: strenge zaal-wachten houden de deuren dicht en laten er alleen iemand in als eerst iemand anders eruit gaat.

Berustend wacht je op je beurt, en je bent niet de enige. Overal in het complex zie je nu mensen in oploopjes, etend, drinkend, pratend, zwetend, wachtend. Uiteindelijk mag je erin, en er is zowaar zitplaats. Byrd speelt nog mooi trompet, en heeft een groep met een zeldzaam dynamisch jong drummertje, dat een opmerkelijke solo speelt waarin de hi-hat centraal staat: ongebruikelijk. Verder opvallend de merkwaardig stoďcijnse jonge tenorist, die achteraan als een zoutpilaar wacht tot hij mee mag doen, en dan adequaat zijn beurtje afwerkt, zelfs zonder met de voet te tikken.

Omdat je nu toch goed zit, besluit je maar te blijven. Volgende act is gitarist Joe Pass, die een wonderbaarlijk schoon concert geeft, muzikaal zeker een van de hoogtepunten van het festival, maar nergens in de kranten genoemd: de heren recensenten brachten zo te zien hun tijd voornamelijk door in de Statenhal en de PWA-zaal. De Van Goghzaal is overvol nu, er wordt ook hier nu op de grond gezeten, wat niet mag van de brandweer, maar de zaalwachten vinden het goed, en buiten staan nog tientallen wachtenden na u.

Omdat volgens het rooster zometeen Gerry Mulligan aan de beurt is, besluit je (nostalgie is troef) na de eerste set van Pass te verhuizen richting PWA-zaal. Een miskleun, want dat is een van de vele zalen waar het op papier zo mooie tijdschema geheel in de war is geraakt. Eartha Kitt is daar nog doende met haar gladde nachtclubact, en je moet drie kwartier op de gangen rondhangen voordat je wordt toegelaten.

Mulligan heeft nu een big band, met piano nota bene, en is een grijze zestiger die zijn orkest en de zaal ontspannen door de soundcheck voert en dan laat horen dat hij met deze formatie veel meer uit is op esthetiek dan op dynamiek. Prachtige blazersarrange-menten, maar het orkest swingt voor geen meter, ook al door een ongetwijfeld reuze vriendelijke, maar volslagen incapabele drummer. Mulligan maakt op ironische wijze een man uit het publiek met de grond gelijk die durft te roepen dat-ie de saxen niet zo goed kan horen.

Na dit concert besluit je nog even rond te drentelen om te zien of er ergens nog iets leuks is. Dat is er vast wel, maar je raakt snel ontmoedigd door de dampende atmosfeer en de nog steeds drommende massa's bij de toegangen. Dan maar geen kennismaking met Michel Petrucciani. Kletsnat bereik je de uitgang van het Congresgebouw, kletsnat vind je je vervoermiddel terug. Als je het jazzavontuur zoekt in Den Haag, vind je het ook. Maar je moet beschikken over veel energie, geduld, uithoudingsvermogen en ver-draagzaamheid. Als je dat niet allemaal in voldoende mate kunt meebrengen, moet je je dan toch maar tevreden stellen met de cd-speler thuis, wat plaatjes van je geliefde muzikanten, en misschien een enkel optreden van een enkele act ergens in Nederland of omgeving, waarvoor je gewoon een kaartje voor een zitplaats op een stoel kunt kopen.

René de Cocq

René de Cocq (1941) organiseerde al jazzconcerten en jazz–concoursen op z'n achttiende voor de toenmalige Utrechtse Jazz Liga. Vanaf 1964 publiceerde hij met regelmaat over jazz (concerten, platen) in kranten en tijdschriften. Al vele jaren is hij jazzmedewerker van het audioblad HVT (Hifi Video Test). Behalve over jazz schrijft hij ook nog over oude muziek in het maandblad Luister.