Draai om je oren
Artikel



home  
    
    
 

Barry Harris: de laatste bopper

"Going out to a club to hear Barry is just like a tonic. It restores your faith in beauty. Jazz should be beautiful and Barry Harris always is," aldus collega-pianist Duke Pearson. Een andere collega, Kenny Drew, zei: "Barry is one of my favorites. Always has been."

tekst: Rein de Graaff
foto's: Brian McMillen, Mirko Caserta e.a.

Barry Doyle Harris wordt op 15 december 1929 in Detroit geboren. De eerste muzikale beginselen leert hij op vierjarige leeftijd van zijn moeder, die pianiste bij een kerkkoor is. Daarna volgen privélessen en omstreeks 1944 begint hij zich te interesseren voor jazz. Wanneer hij het jaar daarop een amateurshow in het plaatselijke Paradise Theatre wint, besluit hij professioneel te worden. Hij wordt onmiddellijk een veelgevraagde pianist in Detroit en speelt met plaatselijke grootheden als trompettist Thad Jones en tenorsaxofonist Billy Mitchell. In 1954 wordt hij de huispianist in de Blue Bird Inn, waar hij onder anderen Miles Davis, Lester Young en Sonny Stitt begeleidt en tevens op een gedenkwaardige avond met Charlie Parker optreedt. Bird wordt zijn belangrijkste invloed en Harris ontwikkelt zich tot een boppianist par excellence.

Puntiger dan Powell

Pianistisch gezien zijn de invloeden van Bud Powell duidelijk te horen, hoewel zijn toucher wat puntiger is dan dat van Powell en hij vaak iets eleganter speelt. Harris' improvisaties zijn glashelder en vormen een volledig afgerond geheel. Hij is een perfectionist en krijgt als bijnaam The Monster, vanwege de legendarische studieperioden waarbij hij vaak acht uur achter de piano zit. Eigenlijk is hij een logische voortzetting van Bud Powell en het komt mij altijd voor dat Barry Harris dingen speelt die Powell had willen spelen.

In de jaren vijftig ontwikkelt hij een eigen theorie over jazzonderricht en beïnvloedt hij veel muzikanten in Detroit. Huize Harris wordt een belangrijk trefpunt voor lokale musici, die hier bijna dag en nacht de gelegenheid krijgen om met elkaar te spelen. Donald Byrd, Pepper Adams, Tommy Flanagan, Elvin, Thad en Hank Jones, Doug Watkins, Paul Chambers en Kenny Burrell zijn de belangrijkste figuren die je hier kunt aantreffen. In zekere zin heeft hij die gewoonte in New York voortgezet: sinds de jaren zeventig rijdt hij elke dinsdag naar een oefenstudio in Midtown, waar muziekstudenten voor vijftien dollar de man een workshop van de meester kunnen volgen. Sommigen komen er al tientallen jaren.

In Detroit heeft hij zijn eerste plaatopname. Een lp onder Donald Byrds naam op het obscure label Transition. Het is een liveopname, gemaakt op 23 augustus 1955. Later wordt de plaat op het label Delmark onder Yusef Lateefs naam heruitgebracht. Bij deze registratie horen we een echte Detroit-groep, met naast Harris, Lateef en Byrd bassist Alvin Jackson, drummer Frank Gant en Bernard McKinney (de latere Kiane Zawadi) op euphonium. Hoewel de geluidskwaliteit niet al te best is komt het enthousiasme van musici en publiek (mede aangewakkerd door het feit dat het een 'thuiswedstrijd' betreft) zeer goed over.

De Prestige-mallemolen

In het midden van de jaren vijftig begint de grote uittocht van musici uit Detroit naar New York, die daar hun geluk willen gaan beproeven. Harris blijft, al verlaat hij de Motor City in 1956 voor korte tijd als lid van het Max Roach Quintet. Bij aankomst in NYC neemt hij dadelijk een album op ('The Magnificent') voor Blue Note, met Thad Jones, Billy Mitchell, Percy Heath en Roach. Ook belandt hij nog even in de Prestige-mallemolen. (In de studio van dit label worden in die tijd bijna elk uur van de dag opnamen gemaakt, die jammer genoeg niet allemaal hoogtepunten zijn geworden.) Zo doet hij mee op 'Two Trumpets' met Art Farmer en Donald Byrd en door zijn associatie met tenorist Hank Mobley (in het Max Roach Quintet) is hij ook de pianist op diens 'Mobley's Message'.

Na drie maanden heeft hij het wel bekeken en verdwijnt hij weer naar Detroit, waar hij zich hoofdzakelijk bezighoudt met het geven van lessen aan veelbelovende jonge muzikanten. In 1958 weet saxofonist en componist Benny Golson de Riverside-bazen te overreden om Harris te laten overkomen voor zijn lp 'The Other Side', waarna Harris weer schielijk naar Detroit vertrekt.

Eind 1959 verlaat Bobby Timmons het Cannonball Adderley Quintet en de leider moet op zoek naar een plaatsvervanger. Een telefoontje naar Detroit doet de rest. Gevraagd naar Harris' plotselinge ommezwaai betreffende zijn mening omtrent reizen antwoordt hij: "I admired Cannonball for a long time and I knew Louis Hayes from Detroit." En voorts: "I really don't know why, except that I figured that it was time." Drukke tijden breken aan. Naast langdurige engagementen en zijn medewerking aan een kwintetopname maakt hij tijdens een verblijf aan de westkust in mei 1960 drie uitstekende lp's voor het Riverside/Jazzland-label. Op 'West-Coast Blues' begeleidt hij samen met de twee andere leden van Adderleys ritmesectie (Sam Jones op bas en Louis Hayes, drums) drie prominente in Californië woonachtige musici: tenorsaxofonist Harold Land, trompettist Joe Gordon en gitarist Wes Montgomery. Zijn razendsnelle, lange solo in de zelden gehoorde Charlie Parker-original 'Klaktoveedsedstene' behoort tot het beste wat hij ooit speelde. Met cornettist Nat Adderley en een ritmesectie bestaande uit drummer Billy Higgins en bassist Leroy Vinegar maakt hij dezelfde week een plaat met Don Wilkerson ('Adderley Presents D.W.'), die tot de groep der 'Texas tenoren' wordt gerekend, ofschoon hij niet zo'n bijtende sound heeft als zijn collega's James Clay, David Newman en anderen. Ook hier blijft Harris de superieure pianist die zich meteen aan de grillige, wat ouderwets aandoende tenor weet aan te passen. Enkele dagen daarna volgt de sessie die volgens hemzelf de beste plaat oplevert die hij ooit maakte: 'Barry Harris At The Jazz Workshop' in triobezetting. De pianist is hier in al zijn facetten te beluisteren. Via melancholieke standards en ballads ('Don't Blame Me', 'Star Eyes') tot hevig swingende ijzersterke bop-originals ('Woody'n You', Moose The Mooche). Zelden klonk hij relaxter dan hier, mede door de sublieme ondersteuning van zijn begeleiders, Jones en Hayes.

Geen slaafse navolger

Na een jaar verlaat hij om muzikale redenen de groep. Immers, in het soul- en funkgeweld, waar Cannonball Adderley zich in toenemende mate aan overgeeft, is de boppiano niet op haar plaats. Hij blijft in New York hangen en besteedt zijn tijd, op enkele engagementen en opnamen met Yusef Lateef na, hoofdzakelijk aan het lesgeven aan jonge, onbekende muzikanten. Met een van hen, de destijds nog maar 22-jarige Dave Pike, maakt hij een voortreffelijke lp voor Riverside, 'It's Time'. Het is meteen de minst commerciële plaat die vibrafonist Pike in zijn carrière maakte en ondanks zijn jeugdige leeftijd klinkt hij hier zo ontzettend goed dat we alleen maar kunnen betreuren dat hij later in Europa in het pop-moeras belandt.

In de loop van 1961 wordt dan het Barry Harris Quintet opgericht, bestaande uit de leider op piano, Lonnie Hillyer op trompet, Charles McPherson op altsax, Ernie Farrow op bas en Clifford Jarvis op drums. De blazers zijn voor Harris geen onbekenden. Ze zijn namelijk beiden oud-leerlingen van hem en komen net als hijzelf uit Detroit. Met deze groep treedt hij regelmatig op in allerlei New Yorkse clubs en maakt in dezelfde bezetting een erg sfeervol album voor Riverside, 'Newer Than New'. Zo te horen is de stijl van het kwintet duidelijk geënt op de Parker/Gillespie/Powell-traditie. Maar het betreft gelukkig geen slaafse navolging, doch een speelwijze waarin duidelijk naar voren komt met welk een begrip en liefde de vijf muzikanten de muzikale erfenis van hun grote voorbeelden in hun eigen opvattingen verwerkt hebben. Een zeer stimulerende factor op deze plaat is de voortreffelijke slagwerker, die zo 'ruimtelijk' speelt dat de muziek eenvoudigweg niet de kans krijgt om overdreven nerveus uit te pakken. Wat op een aantal andere, vaak oudere, bop-opnamen wel het geval is.

In deze periode worden er voor Riverside twee trio-albums opgenomen: 'Preminado' met Elvin Jones en Joe Benjamin en 'Chasin' The Bird' met Bob Cranshaw en Clifford Jarvis. In het titelstuk van de tweede plaat horen we de twee verschillende melodieën zoals die destijds door Parker en Miles Davis werden gespeeld, nu tegelijkertijd met rechter- en linkerhand vertolkt. Een waar huzarenstukje!

Vele maanden van studeren gaan vooraf aan de opnamen van 'Listen To Barry Harris: Solo Piano', eveneens op Riverside. Een geweldige lp waarop Harris zich onbegeleid uitleeft in een aantal standards en eigen composities. De hele geschiedenis van de jazzpiano komt op deze plaat tot leven. We horen stride piano als bij Fats Waller, ongelooflijke technische capriolen zoals we die van Art Tatum kennen, emotionele boplijnen à la Powell en bizarre Monk-achtige vondsten. Harris is trots op zijn voorbeelden en bewijst op deze plaat een van de weinige pianisten te zijn die een soloalbum in de traditie van de grote meesters kan maken.

Moeilijke tijden

Dan breken er moeilijke tijden aan. Door gebrek aan werkgelegenheid wordt het tot een voortreffelijke eenheid gesmede kwintet ontbonden. De beide blazers vertrekken naar de band van bassist en componist Charles Mingus, de ritmesectie gaat een onrustig schnabbelbestaan leiden. Een van de personen die Harris in deze periode steunt is de legendarische barones Nica de Koenigswarter. De vrouw, op wier Steinway Thelonious Monk talloze stukken componeerde en in wier huis Charlie Parker stierf, kunnen we de mecenas van het New Yorkse jazzleven noemen. Talloze musici dragen composities aan haar op: 'Pannonica' (Monk), 'Nica's Dream' (Horace Silver) en 'Nica's Tempo' (Gigi Gryce), om er een paar te noemen. Harris zelf schrijft het stuk 'Inca'. Na haar overlijden mag de pianist in haar villa in Weehawken, New Jersey wonen, die ooit was gebouwd voor filmmaker Josef von Sternberg.

Ten huize van deze bijzondere vrouw ontmoet hij in 1964 Bud Powell. Zijn grote voorbeeld is voor enkele weken, vergezeld door zijn vriend Francis Paudras, uit Parijs overgekomen voor een engagement in de New Yorkse club Birdland en om zijn oude vrienden Art Blakey, Mingus en Elmo Hope te ontmoeten. Tijdens de weken in Birdland is Barry Harris bijna elke avond in de nabijheid van de vleugel te vinden als de grootmeester van de boppiano zijn improvisaties speelt, die mede door het warme enthousiasme van de toehoorders af en toe het peil bereiken van zijn glorietijd.

Hetzelfde jaar nog krijgt Harris een uitnodiging van tenorreus Coleman Hawkins om diens vaste begeleider te worden. De daaropvolgende jaren, tot Hawkins' dood, zal hij regelmatig met hem te horen zijn ('Wrapped Tight' op Impulse!), waarbij zijn plaats af en toe ingenomen wordt door Tommy Flanagan. Harris: "In that time while all the tenormen were busy trying to sound like altos, Hawk was still the greatest."

Met altist Charles McPherson, die naam begint te maken door zijn voortreffelijke werk bij de Mingusgroep ('Mingus At Monterey'), maakt hij twee lp's. 'Bebop Revisited' wordt helaas ontsierd door het zwakke werk van trompettist Carmell Jones; 'Con Alma' is een enigszins duffe plaat geworden waarop als tweede blazer Clifford Jordan, de tenorist uit Chicago, te beluisteren is.

In 1966 verlaten McPherson en trompettist Lonnie Hillyer Mingus om een eigen groep te formeren. Barry Harris wordt de pianist, Ray McKinney speelt bas en Billy Higgins is de drummer. Het kwintet, destijds de enige groep in het bopidioom in New York, boekt geweldige successen en speelt lange engagementen in diverse clubs.

Het lijkt misschien vreemd dat jonge muzikanten die niet in de jaren veertig zijn opgegroeid in de boptraditie gaan spelen. De achterliggende reden was de scholing van hun leermeester, die hen al op zeer jeugdige leeftijd de beginselen van de moderne jazz bijbracht en bij hen begrip kweekte voor de muziek van Bird en Diz. (McPherson: "One thing I've learned from Barry is how to listen to music. What to listen for.")

In het Five Spot Cafe in New York wordt tijdens een optreden van deze combinatie in het najaar van 1966 door Prestige een album vastgelegd, 'The Quintet Live'. Het wordt een geweldig enthousiast klinkende plaat met een aantal zeer gevarieerde stukken. Topper is een lange versie van de bopklassieker 'Shaw Nuff', waar de stukken vanaf vliegen. McPherson heb ik nooit beter horen spelen dan hier, om over Barry Harris maar te zwijgen. Dit alles wordt ondersteund door een vreselijk tekeer gaand ritmeteam.

Algemene erkenning

Vanaf dit moment komt ook de algemene erkenning van Harris' talent. Hij wordt min of meer 'house pianist' van het Prestige-label en maakt enkele voortreffelijke lp's met oudere figuren als James Moody ('Don't Look Away Now'), Illinois Jacquet ('Bottoms Up') en vocalist Eddie Jefferson ('Body And Soul').

De platen met Eddie Jefferson zijn een verhaal apart. Jefferson werd in Amerika een begrip met zijn gezongen versie van een James Moody-solo, 'Moody's Mood For Love'. Hoewel King Pleasure het even vóór hem op de plaat had gezet en er successen mee behaalde die eigenlijk voor Jefferson bedoeld waren. Eddie kan met recht een jazzzanger genoemd worden. We kunnen hem beschouwen als een van de voormannen van de 'vocalese' stijl, waarbij men woorden zingt op bekende jazzsoli. Een genre dat zeer bekend zou worden door het trio Lambert, Hendricks and Ross.

Een van Jeffersons beste vrienden is de fameuze saxofonist en fluitist James Moody en er zijn dan ook heel wat Moody-albums waarop Eddie Jefferson in een of meerdere stukken te horen is. Andersom is dat nu ook het geval en op het genoemde album 'Body And Soul' komen we ook Moody tegen. Op beide comeback-lp's van de zanger treffen we, naast vrolijk swingende stukken als 'The Preacher' en 'Filthy McNasty' ook het titelstuk, waarin Jefferson het leven van de Bean bezingt. En voorts bopcomposities als 'Dexter Digs In' en 'Yardbird Suite', die als het ware aan een ver verleden herinneren. Hij zingzegt daarin onder meer "You must understand I like rock, but I really get in shock when I hear some of the sounds they call good music today." De geweldige soli en begeleidingen van Harris op deze platen zijn een lust voor het oor.

In het najaar van 1967 was ik in de gelukkige omstandigheid om Barry Harris te zien en te horen in het New Yorkse Boondock Restaurant, waar hij samen met bassist Paul Chambers in een geur van Boss & Soulfood optrad. Harris bleek een uiterst vriendelijke, ietwat verlegen man die me vertelde dat er helaas zoveel goede musici werkloos rondhingen: "Real jazz is dying and the scene is so bad there's no point in talkin' about it."

Met Barry Harris zelf gaat het echter zeer goed. Naast zijn frequente optredens met Yusef Lateef maakt hij intussen voor Prestige een aantal excellente lp's in sextetbezetting. Met onder anderen Slide Hampton, Kenny Dorham, Pepper Adams en Charles McPherson - op tenor - ('Luminescence' en 'Bull's Eye') en een fantastische trio-opname, 'Magnificent', met een 'modernere' ritmesectie waarin bassist Ron Carter en de jonge slagwerker Leroy Williams voortreffelijk begeleiden. Ook werkt hij mee aan de beide Dexter Gordon-albums ('The Tower Of Power' en 'More Power'), die de tenorist maakt tijdens een kort bezoek aan de States.

En plotseling zijn er dan ook weer musici die bewust teruggrijpen op de muziek uit de jaren veertig en begin jaren vijftig. De reissues uit die periode maken duidelijk dat velen wel eens kennis willen maken met die uitstekende platen van Kenny Dorham of Gene Ammons. En die wonderbaarlijke pianist uit Detroit, Barry Harris, die tot op heden actief is als pianist, componist en docent.

Dit artikel verscheen eerder in Jazzwereld (1972)