Draai om je oren Artikel |
home |
||
|
Zwevend in een zijden Armani Benny Carter was misschien wel de volmaakte jazzaltist. Voor zijn sound en zijn arrangementen bestaat maar één adequate term: elegant. Op het Engelse Avid-label verscheen onlangs een dubbel-cd met vier albums uit de periode 1957-1960, toen hij na een jarenlang verblijf in de filmstudio's van Hollywood zijn comeback in de jazzscene maakte. door Eddy Determeyer, september 2012 Had hij dan toch maar dominee moeten worden? Muzikanten die de in 2003 overleden altsaxofonist goed gekend hebben, getuigen wat voor een bijzonder aimabel man Benny Carter was. Snooky Young, eerste trompettist in Carters orkest, getuigde: "Ik vond hem een erg lieve man. Dat was hij echt. Wel een Pietje Precies, iemand die exact wist wat hij wilde." Als eerste altist in de vooroorlogse bigband van Carter leerde Jimmy Powell de baas misschien nog wel het beste kennen. "Ik bewonderde die gast. Als het niet zo raar klonk, zou ik zeggen dat ik van die man hield. Hij is mij zó dierbaar! Als hij in New York was, al was dat maar voor een opname of voor arrangeerwerk, belde hij me altijd op: 'Hé Jim, ik ben er weer. Vanavond vlieg ik weer terug, maar de volgende keer spreken we wat af.'" Stardust, Sambo! Bij een eerdere gelegenheid was Carter aan het repeteren voor een grote theatershow. In een hoekje van de ruimte oefende een trio tapdansers hun act, op een andere plek trainde Ristina Banks haar Flying Colors Girls, die ook wel bekend stonden als het Number One Chorus, domweg omdat ze de beste chorus line van Philadelphia en verre omstreken waren. In weer een andere hoek was Tom Whaley, de muzikaal leider van de show, in de weer met een aantal vocalistes. Het was half vijf 's ochtends, iedereen was bekaf. Op dat moment stapte de grote tapdanser Bill 'Bojangles' Robinson binnen en dat was een nogal heetgebakerd baasje. Nou, om te beginnen mochten die drie tappers een bepaalde step niet uitvoeren omdat hij, de grote Bojangles, die had uitgevonden en er dus patent op had. De Flying Colors Girls zouden er beter aan doen een heel ander einde aan hun act te breien en de tempi van het orkest deugden ook al niet: te langzaam. Benny Carter zei niets, maar wierp Uncle Bo een kille blik toe. Hij vervolgde het nummer, waarop de oude danser begon te schreeuwen en Carter aan zijn jasje trok. Nu werd het menens, de muziek viel stil, de danseressen stonden aan de grond genageld, de ruzie escaleerde en Robinson trok zijn gouden pistool. Dat was een presentje van het New York Police Department, vanwege een paar benefietoptredens die Bo voor de dienders had gegeven. De orkestleider liet zich niet intimideren, greep Bojangles bij zijn arm en sloeg hem tegen de vlakte. Naderhand kwam de danser zijn excuses aanbieden bij Carter thuis. Toen was de mare Harlem al rondgegaan; een jonge orkestleider had het bestaan, de 'Major of Harlem' (een andere bijnaam van Robinson) ten overstaan van tientallen entertainers te vernederen. Zijden Armani En zo klonk ook zijn muziek. Alsof hij in een zijden Armani over een tapijt van engelenhaar zweefde. Elegant. Zijn geluid was ongeëvenaard. Saxofonist Eddie Barefield wond er geen doekjes om. "Benny Carter is de geweldigste altist aller tijden. Charlie Parker kwam met een nieuw en fris concept voor de saxofoon, maar qua geluid haalde die het niet bij hem." En dat bleef zo: tot vlak voor zijn dood, op zijn 95ste, speelde hij op hetzelfde eenzame niveau. Carter is vermoedelijk de enige jazzmuzikant die in negen decennia plaatopnamen maakte. Zijn eerste 78-toeren schijven nam hij in 1928 op met het orkest van pianist Charlie Johnson, die destijds het zwarte toporkest van New York leidde. Hij schreef er ook zijn eerste arrangementen voor. Afgezien van een jaar saxofoonles was hij autodidact; hij maakte zich de complete saxofoonfamilie eigen, de klarinet, de trompet, de trombone en de piano, en ook componeren en arrangeren leerde hij zichzelf aan. Dat hij al die instrumenten beheerste, zal geholpen hebben voor grote bezettingen te schrijven; hij was immers vertrouwd met de registers en de stemmingen. Zo leverde hij het leeuwendeel van het repertoire van het Fletcher Henderson Orchestra, toen hij er in de periode 1927-1934, off and on, bij zat. Hij leek het nooit erg lang bij een orkest uit te houden. In maart 1931 ruilden Fletcher (de broer van Horace) Henderson en drummer Chick Webb onderling vier muzikanten. Carter en trombonist Jimmy Harrison stapten over naar de band van de drummer en Henderson nam saxofonist Russell Procope en trombonist Benny Morton over van Webb. Die ruilhandel werd in Harlem al snel met The Big Trade aangeduid. Horace Henderson wijdde er een nummer aan: 'Comin’ And Going'. Uit het licht Zijn superioriteit als altist had Carter toen al ruimschoots bewezen. Jimmy Dorsey gold destijds als de beste jazzaltist. Hij was een virtuoos en eerlijk is eerlijk: hij was de eerste echte solist op dat instrument. Het was in 1929 of 1930 dat Dorsey besloot die gasten in Harlem eens een poepje te laten ruiken. De plaats van handeling was vermoedelijk de Melody Club. Ook altist Johnny Hodges van de Ellington band was van de partij. Kort en goed: Benny Carter won hands down, puur op muzikaliteit en kwaliteit, en Dorsey liet zich geruime tijd niet meer in Harlem zien. Met Barnet en Goodman had Carter al eens zitten filosoferen over een vertrek naar Europa, met name vanwege het gunstige jazzklimaat in Engeland, Frankrijk en de Lage Landen. Uiteindelijk was het Carter die vertrok. In 1935 voer hij af naar Frankrijk, waar hij met het orkest van collega-altist Willie Lewis ging werken. Het jaar daarop kreeg hij een aanbod van de BBC, om voor het radio-orkest van Henry Hall te komen schrijven. Hij kon er uitsluitend voor arrangeren; vanwege een of andere idiote regeling van de Britse muzikantenvakbond mocht hij slechts één keer in de 22 maanden (!) als instrumentalist optreden en dan diende hij ook nog eens dat rare eiland te verlaten en op een nieuw visum weer binnen te komen. Je vraagt je af of de Engelse jazzscene echt gebaat was met dit soort protectie. Benny Carter toerde eveneens door Scandinavië en bracht ook een tijd door in Nederland, waar hij met verschillende radio-ensembles werkte en s wereld eerste geïntegreerde jazzorkest in het Scheveningse Kurhaus leidde. De band bevatte volk uit Nederland, Engeland, Schotland, Jamaica, Cuba, West-Indië en de Verenigde Staten', en trad behalve in Scheveningen ook in Winschoten op, in Zaal Dommering. Dommering, een complex waartoe ook een hotel en een café-restaurant behoorden, hield er een soort rivaliteit met de Groninger Stadsschouwburg op na. Producties die te duur waren voor de stad, zoals de Gijsbrecht, werden leep naar Winschoten gelokt, waar mede dankzij een omvangrijke joodse gemeenschap een gunstig cultureel klimaat heerste. Rauw en vitaal Nadat hij nog een poos een orkest had geleid in de beroemde Parijse nachtclub Le Boeuf sur le Toit, keerde hij in mei 1938 terug naar de Verenigde Staten, opgelucht dat hij niet meer met van die klunzige drummers hoefde te werken. Daar formeerde hij een nieuwe bigband die in de Savoy Ballroom in Harlem aan de slag ging. Lage verdiensten, vast werk, tot 1939. Vanwege de platen die in die periode werden opgenomen, bestempelde het Engelse blad The Melody Maker het orkest tot 'the whitest black band'. Carters bigband klonk inderdaad uitgesproken smooth; zijn charts voor met name de saxofoonsectie wekten allerwegen bewondering. Niemand heeft ooit zulke mooie partijen voor rietblazers geschreven. In dat opzicht zou je hem als een voorloper van boparrangeur Tadd Dameron kunnen beschouwen. Carters muzikale universum is een luxueus ouderwets rijkgestoffeerd boudoir. Tot medio 1940 liep alles lekker. Toen kreeg Carter problemen met zijn echtgenote. Die eiste alimentatie van hem, iets dat de orkestleider absoluut niet zag zitten. Onder leiding van Jimmy Powell ("daar ik qua geluid zoveel op hem leek") werden de lopende verplichtingen afgewikkeld, in casu een tournee 'around the world', langs de grote zwarte theaters in Philadelphia, Washington DC, Baltimore en New York. Daarna werd het orkest ontbonden. Carter leidde enige tijd een sextet met daarin onder anderen trompettist Dizzy Gillespie en verhuisde begin 1943 naar Los Angeles, waar hij andermaal een bigband begon. Opvallend was dat hij veel jonge, bop-georiënteerde muzikanten aantrok, onder wie Neil Hefti, Shorty Rogers en Miles Davis (trompet), J.J. Johnson en Henry Coker (trombone), Tony Scott, Dexter Gordon en Art Pepper (saxofoon), Joe Albany en Sonny White (piano), Curley Russell (bas) en Max Roach (drums). Zo geserreerd als zijn vooroorlogse orkest had geklonken, zo rauw en vitaal was zijn nieuwe band. Hij scoorde zijn eerste en enige hit: in 1944 klom 'Hurry, Hurry' naar de nummer twee-positie van de Harlem Hit Parade. Overigens heeft Carter meer nummers geschreven die de evergreenstatus bereikten. 'Cow Cow Boogie', 'When Lights Are Low' en 'Blues In My Heart' kunnen in dat verband genoemd worden. Graag geziene gast Een tijdlang vernam de jazzgemeenschap weinig van Benny Carter, maar in de loop van de jaren vijftig was hij van tijd tot tijd toch weer in de platenstudio's te vinden en ging hij opnieuw als solist optreden. In de laatste vier decennia van zijn leven sloeg de balans door naar de jazzfestivals en de clubs. Ook op het North Sea Jazz Festival (het echte, in Den Haag) was hij een graag geziene gast. Ik sprak hem daar na een optreden aan. "Ik wil graag een interview met u doen en dan met name over uw vooroorlogse ervaringen in Nederland," begon ik, om daar aarzelend aan toe te voegen: "maar misschien bent u daar al teveel over doorgezaagd." "Inderdaad," glimlachte de veteraan en verdween in de kleedkamer. Kijk, zo pak je een interview dus niet aan. |
|