Draai om je oren
Interview



home  
    
    
 

Benny Golson
Met Coltrane in de woonkamer

Naast Horace Silver is het vooral Benny Golson die hardbop annex souljazz vorm heeft gegeven. Toen er nog slagersjongens bestonden, hoorde je die steevast 'Along Came Betty' of 'Blues March' fluiten, als ze met hun runderlapjes op weg waren naar een tevreden klant.

door Eddy Determeyer, juni 2011
foto: Maarten Jan Rieder & Cees van de Ven

"Toen ik John Coltrane ontmoette, speelde hij alt. Ik oefende in de woonkamer, aan de voorkant van ons huis, het was zomer. En de buren konden me wel vermóórden! En toen kwam ik John tegen, die ging me gezelschap houden, we oefenden gezamenlijk. Toen wilden ze twee man vermoorden!"

Tenorist en componist Benny Golson, 81, bewaart goede herinneringen aan de jaren veertig, toen hij in Philadelphia opgroeide. "We waren nog aan het leren," zegt hij vergoelijkend. "Wisten wij veel. Hij klonk precies als Johnny Hodges, zo'n mooi groot geluid. Daarna ontwikkelde hij zich, weetjewel. Zoals ze zeggen: de rest is geschiedenis. Achteraf kun je vaststellen dat hij volop in ontwikkeling was. Ook toen liep hij altijd al een tikje voor op ons. Als we hem hadden ingehaald, bevond hij zich alweer ergens anders. Die geniale gave bezat hij. Toen we nog kleine jongens waren, oefende hij net als alle anderen. Ik bedoel, we zagen elkaar alle dagen, we oefenden in onze huiskamer. Daar stond een aftandse piano, daar sloeg ik dan wat akkoorden op aan, terwijl hij blies. Dat stelde niet veel voor. En vervolgens probeerde hij dan wat akkoorden, terwijl ik blies en dat was nog erger. Maar we waren slechts met z'n tweeën, er waren geen scholen, geen muziekscholen of zo. Wij hadden alleen maar elkaar en die ouwe 78-toeren platen, waarvan we iedereen probeerden na te spelen."

Vooruitstrevende ideeën
Na drie jaar universiteit, waar Benny voortdurend met zijn muziekdocenten overhoop lag vanwege zijn wat al te vooruitstrevende ideeën, ging de saxofonist het vak in. Zijn eerste werkgever was gitarist Tiny Grimes. Die leidde een opwindende jumpcombo, de Rocking Highlanders. Wat Golson niet wist, was dat de band daadwerkelijk als highlanders was gekleed, dus met kniekousen, baretten met pompoenen en... kilts. "De eerste avond dat ik meedeed had ik echt geen idee, ik trok die kilt aan over mijn gewone ondergoed en toen ik de bar opstapte, probeerden de dames mijn kilt uit te trekken! O jongen, ik moest zien te spelen en tegelijkertijd voorkomen dat ik in mijn blootje rond zou lopen!"

Walking the bar was in die vroege rhythm & bluesjaren een geliefd tijdverdrijf in zwarte tenten. Zo'n saxofonist stapte aan de ene kant de bar op en schuifelde dan al honkend en krijsend naar de andere kant, kronkelend en schuddend, diep bukkend en dan weer achterover hellend, proberend geen drankjes om te lopen. Als je dat goed deed, gooide het publiek geld in de beker van je instrument.

Op zijn opnamen met Grimes klinkt Golson merkwaardig genoeg meer als Earl Bostic dan als Arnett Cobb, zijn eerste held. Drie jaar later maakte hij deel uit van Bostics band. "Dat was een van de geweldigste saxofonisten die ik ooit heb gehoord. Dan hebben we het niet over stijl, dan hebben we het over je toeter kennen, in technisch opzicht. Daarin was hij Charlie Parker de baas. This guy was un-real! I'm telling you: un-real. Ik heb ooit een foto gehad, waarop Earl staat te spelen en Charlie Parker met open mond naar hem zit te kijken. Die gast was een duivel op die toeter! Er was niets dat hij niet kon. Hij was al met circular breathing bezig toen wij nog kleine jongens waren. We hadden geen idéé; hoe kon hij zo lang een noot aanhouden zonder adem te halen?! En hij speelde boven het bereik van zijn toeter. We werkten ooit ergens, ik weet de plaats niet meer, en daar moesten we een show begeleiden. Ze hadden geen partij voor hem en toen speelde hij de trompetpartij maar. Die transponeerde hij ter plekke. Ik zei: Earl, hoe komt het dat je zo goed bent? Hij zei: "Als kind oefende ik acht uur per dag. Alsof ik gewoon naar mijn werk ging. Van acht uur 's morgens tot twaalf, lunchpauze en dan tot vijf uur." Hij zei: "Ik deed alles wat maar denkbaar was, transponeren, mijn bereik vergroten, circulair ademen, à vue lezen, vrij soleren, alles."

"John Coltrane speelde bij hem voordat ik erbij kwam. John vertelde me over hem nadat hij die band verlaten had. Hij zei: "Man, die Earl Bostic moet je horen. Die is ongelooflijk!" En dat klopte. Embouchure, vingerzettingen, alternatieve manieren om noten te vormen, allemaal zaken waar ik geen weet van had. I mean, this guy: incredible!"

"'Flamingo', daar verdiende hij zijn geld mee – niet met wat hij kón spelen. Wij speelden die 'Flamingo' tot die onze neuzen uitkwam. Ik speelde het in mijn slaap, een nachtmerrie! Als we 'Flamingo' niet lieten horen op die dansavonden, werden we de stad uitgejaagd!"

Op de middelbare school had Benny Golson al zijn eerste arrangementen voor het schoolorkest geschreven. De Buffalo Bearcats van blues balladeer Bull Moose Jackson, met wie hij in 1951 werkte, was de eerste professionele band die zijn stukken uitvoerde. Bostic zette twee van zijn bewerkingen op de plaat. 'Beyond The Blue Horizon', van een sessie met strijkers, stelt niet zo gek veel voor, maar in 'Remember' laat Golson de vier blazers hip fraseren. In dit nummer, uit 1955, horen we de oer-Gordon. De Golson die we kennen van de hits die hij voor trompettist Dizzy Gillespie schreef – 'Whisper Not', 'Stablemates', 'I Remember Clifford' – en, vooral, voor drummer Art Blakey. Daar grooveden we echt als waanzinnigen op, jongens en meisjes. Op 'Are You Real?', 'Just By Myself' en - dat was steevast de klapper van de party - de Blues March.

Ook voor Golson zelf was 1958, toen hij deel uitmaakte van Blakey's Jazz Messengers, de gelukkigste periode van zijn leven. Zijn rauwe staccato r&b-sound had hij toen al lang en breed ingeruild voor een zangerig, hees legato-geluid, dat aan Lucky Thompson doet denken."

Handelsreiziger
"Ik haalde Lee Morgan, Bobby Timmons en Jymie Merritt de Jazz Messengers binnen," glimt Golson. "Blakey vroeg waar ze vandaan kwamen. Philadelphia, Philadelphia, Philadelphia, luidde het antwoord. "What is this Philadelphia crap?!", zei hij. Ik van: Art, we komen allemaal uit Pennsylvania. Jij uit Pittsburgh. Hij zei: "Golson," - hij noemde me nooit Benny - "Golson, jij bent een handelsreiziger."

"Gedurende de zesenveertig jaar dat de Messengers bestonden, waren er veel verschillende edities. Iemand vroeg hem (Blakey, red.) ooit naar zijn favoriete. "De Moanin'-groep," antwoordde hij. Lee Morgan, Bobby Timmons, Jymie Merritt, Benny Golson, Art Blakey, die stond bovenaan."

"De mensen waren dól op Art Blakey, dat kan ik je wel vertellen. Hij was toevallig ook nog eens de beste drummer met wie ik ooit heb gewerkt. Swinging! Swinging! Hij werkte intuïtief, op zijn gevoel, ging uit van wat de uitvoerende artiest deed, de man die vooraan stond te soleren. Hij luisterde naar je. Deed dingen die je in je rug voelde, alsof iemand je met zijn handen vooruit duwde. Zo'n drummer was hij. Ah, die gast wist gewoon niet hoe hij níet moest swingen! Soms was hij áf als hij het podium opstapte – maar hij swingde. Hij had ooit een abces toen er een tand getrokken was, zijn wang was twee keer zo dik – maar hij swingde."

"En Lee Morgan zat erbij. Oh boy, die knaap had nooit last van embouchure-problemen. Weet je, koperblazers hebben dat soms: oh, my chops are down. Nooit-nooit-nooit. Die gast was speciaal. En zonder dat we iets repeteerden, speelden we samen, zoals geen andere trompettist met wie ik ooit gewerkt heb, en daar reken ik Art Farmer ook bij. De advocaat die met ons meereisde, Bruce Wright, die vroeg: "Hoe komt het dat Lee en jij als één persoon klinken?" Ik had daar nooit bij stilgestaan. Maar na de pauze viel het me ook op: wij bliezen exact samen, alsof één persoon twee instrumenten bespeelde. Dat repeteerden we nooit, dat we het zus of zo zouden aanpakken. We dachten gewoon hetzelfde. Ongelooflijk!"

"Blakey wilde aanvankelijk de Blues March helemaal niet spelen, hij dacht dat ik gek geworden was. Ik zei: Art, je moet iets doen waarin je gefeatured wordt, je speelt alleen maar drumsolo's in willekeurige nummers. Dat kan iedere drummer. Ik zei: je hebt alles al gedaan – behalve een mars. Hij keek me aan en zei: "Jij bent maf. Niemand die marsen speelt, behalve in New Orleans, tijdens begrafenissen." Ik zei: nee, geen militaire mars, maar een funky mars, zoals die zuidelijke scholen dat doen, zo funky en vet en smerig mogelijk. We werkten in een club in Harlem, Smalls' Paradise. Ik zei: laten we het vanavond proberen en laat het publiek maar vertellen wat het ervan vindt. Ik een heel verhaal afsteken - ik praat nu eenmaal graag - ik zei: jullie zijn de eersten die dit nummer gaan horen. Het was een club zonder tafeltjes, er werd niet gedanst. We begonnen dat nummer, Art legde die backbeat eronder, dat volk kwam in de benen en begon te dansen, de drankjes gingen over de vloer. Gotsamme, zei ik bij mezelf, dat gelóóf je toch niet. Hij heeft het tot zijn dood gespeeld."

Dit artikel verscheen eerder verkorte vorm in Jazz Magazine.