Draai om je oren
Jazz en meer - Artikel



home  
    
    
 

Rein de Graaff's Bebop Boek
Hank's Shout (1930 - 1986)

Henry 'Hank' Mobley heeft het eigenlijk nooit helemaal gemaakt bij de critici en het grote publiek. Des te meer bij de musici. Velen van hen, en niet alleen tenoristen, roemen zijn speelwijze en toon. ("Miles, Bird and Trane said I'm allright, but the critics don't like me...") Dit blijkt ook wel uit het feit dat Max Roach, Dizzy Gillespie, Art Blakey en Miles Davis hem gedurende langere tijd in hun toenmalige groep kozen.

door Rein de Graaff

Hank Mobley - 'Soul Station'Mobley heeft een geheel eigen geluid. Hoewel hij stilistisch bij de zogenaamde hardbop-school hoort, is het vreemd dat hij hierin wat zijn toon betreft niet te plaatsen valt. Enerzijds hoort hij niet bij de 'harde jongens' als Frank Foster, Junior Cook en Sonny Rollins, anderzijds ook niet bij de school van Lester Young-volgelingen als Al Cohn, Zoot Sims en Stan Getz. Leonard Feather noemde hem dan ook eens the middleweight champion. Mobley zelf zegt ervan: "I want to get a nice sound from the saxophone. I don't want a big or a small sound, I want a round sound."

Zijn jeugd brengt Mobley door in Elisabeth, Georgia, waar hij op 7 juli 1930 wordt geboren. Later verhuist hij naar Newark, New Jersey. Hij komt uit een muzikale familie: grootmoeder, moeder en oom spelen allen piano. De laatste laat hem veel Lester Young-platen horen, en als Mobley op 16-jarige leeftijd een tenorsax krijgt, is Young dan ook zijn eerste idool. Later worden Dexter Cordon, Charlie Parker, Don Byas en Sonny Stitt ("and anyone who can swing and get a message across") zijn favorieten. Vooral Stitt heeft een grote invloed op de jonge tenorist: "Sonny is the most polished musician."

Van 1949 tot 1950 speelt hij in verschillende locale groepen in Newark met onder anderen de pianisten Walter Davis jr. en Freddie Roach (de laatste is thans voornamelijk bekend als organist). Op aanbeveling van Clifford Brown neemt pianist/zanger Paul Gayten hem op in zijn orkest, waarin onder meer ook Charlie Persip, Cecil Payne en Clark Terry zitten. Mobley speelt hierin alt-, tenor- en baritonsaxofoon en heeft ook de muzikale leiding van de band ("Mostly we had to play rhythm and blues, but sometimes we got a chance to stretch out on something like 'Half Nelson' and you could really hear some exciting things").

Na een engagement in de Savoy Ballroom wordt het orkest in november 1952 ontbonden. Mobley keert terug naar Newark, waar hij enkele weken later tijdens een jamsessie Max Roach ontmoet. Een dag daarna belt Roach en vraagt of Mobley en Walter Davis in zijn groep willen spelen. Met het toenmalige Roach-sextet speelt Mobley gedurende drie maanden in de Apollo-bar aan de 125ste straat in New York. In deze periode worden ook zijn eerste plaatopnamen gemaakt: eerst een sessie met het sextet, enkele weken daarna een lp in kwartetbezetting ('The Max Roach Quartet Featuring Hank Mobley', Debut 108) met - naast de 21-jarige saxofonist - pianist Walter Davis, bassist Frank Skeete en drummer Max Roach.

Ondanks zijn rhythm & blues-achtergrond klinkt Mobley hier toch heel anders dan we zouden verwachten: een tamelijk dun, iel geluid, zoals we dat van Lester Young kennen. Hij is trouwens een van de weinige jonge bop-tenoren uit die tijd met invloeden van Young. De andere tenorsaxofonisten speelden in de Hawkins-traditie. Daarom is het ook niet zo vreemd dat zijn spel in 'Chi-Chi' (alleen begeleid door bas, drums en handgeklap van Walter Davis) grote overeenkomsten vertoont met dat van Wardell Cray, die immers ook door Prez werd beïnvloed.

Een rake typering van de Mobley-sound wordt gegeven door criticus Ira Gitler: "He sounds as if he is inhaling notes from the held between the microphone and the bell of his horn, transmitting them through the loudspeaker. The texture of his sound is more like a pulling in than a blowing out" (uit de liner notes van 'Dippin', Blue Note BLP 4209).

Als Roach in juni 1953 naar Californië vertrekt om daar een nieuwe groep te formeren (met Clifford Brown en Teddy Edwards) speelt Mobley een jaar bij Dizzy Gillespie, met wie hij enkele opnamen maakt voor Verve. Eind 1954 kan men hem aantreffen in Minton's met Horace Silver, Doug Watkins en Art Blakey. Met deze bezetting maakt hij zijn eerste (25 cm) lp onder eigen naam voor Blue Note. Een geweldige plaat. Mede door de voortreffelijke ritmegroep bereikt Mobley hier een muzikaal hoogtepunt. Hij heeft nu meer volume, speelt feller en emotioneler. Ook de invloed van Parker is duidelijk te horen. Toch klinkt hij minder hoekig en brutaal dan de anderen uit die tijd: Rollins, Frank Foster en J.R. Monterose, om maar enkelen te noemen. Het blijft allemaal even logisch en vloeiend, en het zit ritmisch stevig in elkaar. Onzekerheid kent hij niet; ook in de snelle tempi voelt hij zich volkomen op zijn gemak. Dat hij een goed ballad-vertolker is, bewijst hij in 'My Sin', een van de vele voortreffelijke composities die hij in de loop der jaren schrijft.

In opdracht van Blue Note's Alfred Lion wordt hierna trompettist Kenny Dorham aan het kwartet toegevoegd en zo ontstaan de Jazz Messengers onder leiding van drummer Art Blakey, hoewel de muzikale leiding feitelijk in handen is van pianist Horace Silver, die de meeste stukken schrijft en de repetities leidt. Drie platen worden er gemaakt: 'Horace Silver And The Jazz Messengers' (BLP 1518), met studio-opnamen uit 1954 en 1955 en twee live-lp's ('The Jazz Messengers At The Café Bohemia', BLP 1507 en 1508, november 1955). Deze Messengers-combinatie wordt nog altijd beschouwd als de beste en de bovengenoemde platen zijn dan ook nu nog steeds verkrijgbaar op cd.

Begin 1956 verlaat Dorham de groep om een eigen kwintet op te richten met als tweede blazer J.R. Monterose. Donald Byrd is zijn vervanger. Met deze nieuwe Messengers-bezetting maakt Mobley een aantal uitstekende opnamen: twee lp's voor Transition en twee voor Columbia (in ons land uitgebracht op Philips), waarvan één met de op dat moment in New York verblijvende Rita Reys. In deze tijd valt het op dat Mobley's toon verandert en steeds meer op die van Lester Young begint te lijken, terwijl zijn frasering veel met die van Charlie Parker gemeen heeft. Eind 1956 valt de groep door allerlei moeilijkheden uiteen. Blakey formeert een nieuwe Messengers-combinatie (met Bill Hardman en Jackie McLean) en Horace Silver wordt leider van een eigen kwintet met Louis Hayes in de plaats van Blakey. Naast opnamen met deze groep maakt Mobley ook enkele lp's met Coltrane. Op 'Two Tenors' (oorspronkelijk 'Informal Jazz' geheten) en 'Tenor conclave' voor het Prestige-label zijn beide tenoristen te beluisteren.

Ter gelegenheid van de 'ontdekking' van saxofonist Johnny Griffin wordt er op 6 april 1957 voor Blue Note 'A Blowing Session' opgenomen met Griffin, Coltrane en Mobley (BLP 1559). De lp, die oorspronkelijk een ouderwetse tenor battle moest worden, komt niet van de grond door de alles overheersende geldingsdrang van Griffin, waardoor Trane en Mobley het eigenlijk wel geloven.

Als eind 1957 Sonny Rollins het Max Roach Quintet verlaat, neemt Mobley zijn plaats in om samen met Kenny Dorham de frontlinie van deze groep te vormen. Er worden enkele lp's gemaakt voor Mercury ('Max Roach Plays Charlie Parker') en voor het merk Argo ('Max', met een schandalig slechte pianist Ramsey Lewis, die het later toch nog ver zal weten te schoppen). Begin 1959 treedt Mobley weer toe tot de Jazz Messengers, waarin verder Lee Morgan, Bobby Timmons, Jimmy Merrit en Art Blakey spelen. Een nieuwe live-sessie, nu vanuit Birdland, volgt: 'The Jazz Messengers At The Jazz Corner Of The World' (BLP 4015 en 4016). De invloed van Rollins en Coltrane wordt merkbaar: kortere noten en een over-emotionele toon kenmerken het spel van Mobley op deze lp's. Zijn solo op de nu eens langere versie van 'The Theme' is een van de hoogtepunten van deze sessie en behoort tot het beste wat hij ooit op de plaat heeft gespeeld.

Met Blakey, Wynton Kelly en Paul Chambers maakt hij in 1960 twee voortreffelijke lp's voor Blue Note: 'Soul Station' (BLP 4031) en 'Roll Call' (BLP 4058), waarbij op de laatste ook trompettist Freddie Hubbard te horen is. Deze platen zijn een geschikte aanleiding om nog eens nader in te gaan op de speelwijze van Mobley. Duidelijk valt zijn enorme gevoel voor harmonieën op: meermalen speelt hij bijna alle noten van het akkoord. Hij laat zich dragen door de ritmesectie en speelt op zijn bekende 'luie' manier, wat weer een enorme swing tengevolge heeft. In het bezit van een ongelooflijk gevoel voor ritme blijft Mobley swingen. Bij deze sessies komen ook zijn rhythm & blues-invloeden naar boven. Preaching tenor-werk horen we bijvoorbeeld in 'Soul Station' en 'A Baptist Beat', maar het mooiste voorbeeld is 'Wine, Wine, Wine' op de lp 'Good Move' (BLP 4158), waarbij hij speelt met het Freddie Roach Quintet. Roach: "Hank is mostly associated with advanced jazz, but I've always been aware how deep Hank's roots are... Listen and you can hear how far down he can go."

Zijn uitstekende vorm in die dagen resulteert eind 1960 in de toetreding tot het Miles Davis Quintet. Voor Columbia wordt een aantal lp's gemaakt, waarbij de plaat opgenomen tijdens een concert in Carnegie Hall wel de beste is. Aangevuurd door Wynton Kelly, Paul Chambers en Jimmy Cobb gaat Mobley op een verbijsterende manier tekeer in 'Oleo', 'So What' en 'No Blues'. Met dezelfde ritmesectie maakt hij ook de lp 'Workout' voor Blue Note, die echter grotendeels ontsierd wordt door het nietszeggende gitaargedreutel van Grant Green. Ten gevolge van 'personal problems' valt het hem steeds zwaarder gelijke tred te houden met de ontwikkeling van de andere musici van de Davis-groep. Tijdens een verblijf aan de Westkust blijkt hij — volgens mensen die erbij aanwezig zijn — de helft van de tijd niet tot spelen in staat te zijn ('Miles Davis At The Black Hawk') en tenslotte volgt de volledige ineenstorting van de tenorist. Als in oktober 1961 het Miles Davis Quintet in Amsterdam optreedt, blijkt zijn plaats dan ook ingenomen te zijn door Sonny Stitt. Over de periode die dan volgt, zegt Mobley zelf: "After I lost Miles, I lost myself too."

De daaropvolgende jaren horen we weinig van hem. Hij maakt nog wel platen, die met de regelmaat van de klok op de Europese markt verschijnen. Nu ook met de jongere generatie: Freddie Hubbard, Larry Young en Herbie Hancock. Met laatstgenoemde weet hij nog enkele malen zijn oude niveau te bereiken, bijvoorbeeld op 'My Point Of View' en 'Cornbread', beiden op Blue Note. Onder eigen naam maakt hij ondanks alles toch een voortreffelijke lp: 'No Room For Squares' (BLP 4186). De latere eigen lp's worden volslagen fiasco's. Op 'A Caddy For Daddy' uit 1966 lijkt het alsof we een slaapwandelaar tenorsax horen spelen.

In 1967 en 1966 ben ik enkele malen in de gelegenheid om met de tenorist te spelen en hem te beluisteren met verschillende combinaties. Het vreemde doet zich voor dat Mobley live stukken beter speelt dan op de platen uit die tijd. Waarschijnlijk is dit ook te wijten aan het verkoopbeleid van Blue Note. Na het 'Sidewinder'-succes van Lee Morgan moet alles liefst zo commercieel mogelijk zijn, en over 'A Caddy For Daddy' zegt Mobley dat het niet eens in de bedoeling lag de plaat uit te brengen, omdat niemand er tevreden over was, totdat hij tot zijn grote verbazing de lp in een winkel zag liggen. Door bemoeienissen van Wim Johan Kuiper, die een groot aantal engagementen voor hem heeft afgesloten, vertrekt Mobley in maart 1968 voor het eerst naar Europa. De Hollandse Mobley-fans (vooral veel musici) komen echter bedrogen uit. Geplaagd door een zware griep wordt zijn optreden geen succes. Alleen tijdens een tv-opname en twee concerten (in Enschede en Groningen) komt zijn spel van de grond. Na een tijdlang in Londen te hebben gespeeld, vertrekt hij naar Kopenhagen waar hij zich, ontevreden over zichzelf en achterdochtig door de vriendelijke bejegening van het jazzpubliek (Mobley komt niet voor niets uit het zuiden van de VS!), volgens Dexter Gordon de bijnaam 'Hankenstein' verwerft.

Later in Parijs schijnt hij zijn draai te hebben gevonden; hij speelt er enkele engagementen in plaatselijke clubs (met onder meer Steve McCall en Rob Agerbeek), waarbij hij als vanouds blaast. Hij maakt er twee lp's. Een met Archie Shepp, die kennelijk zijn dag niet heeft en hier, naast Mobley, als een soort muzikale clown optreedt, en een als leider: 'The Flip', met Slide Hampton en Dizzy Reece. Bij deze opnamen is het duidelijk te horen dat zijn speelwijze veranderd is. In plaats van de lange soepele lijnen, die zo kenmerkend waren voor de improvisaties van Mobley, horen we kortere, soms afgebeten, brokkelige frasen die vooral aan Rollins doen denken. In juni tenslotte vertrekt Mobley weer naar de Verenigde Staten, een onrustig en onzeker schnabbelbestaan tegemoet.

Midden jaren zeventig krijgt hij gezondheidsproblemen en is hij nauwelijks nog in staat te spelen. Op 30 mei 1986 overlijdt hij aan een dubbele longontsteking.