Nederland aan de blues
"Ik heb met veel van die bluesmensen gewerkt. Met Memphis Slim, Elmore James, Roosevelt Sykes. Muddy Waters was de eerste die echt doorbrak," vertelde Charles Walton, de drummer van het Von Freeman Quartet, dat in 1977 in Nederland optrad. De locatie was het drukbeklante café Dixie aan de Groninger Hereweg, tegenover het Sterrebos, waar de groep die middag zou spelen. Ondertussen lieten de Amerikanen zich de jonge jenever goed smaken.
tekst: Eddy Determeyer, maart 2025
Walton vervolgde: "Muddy Waters was heel geliefd bij een bepaald publiek, de zware drinkers, de wijndrinkers. Vervolgens werd het 'folkmuziek'. Zo werden Memphis Slim en Willie Dixon folkmuzikanten, zodat het beter verteerbaar zou zijn. Zodat wat er in de Southside [in Chicago] speelde meer cachet zou krijgen. Voor henzelf was het gewoon een grap, volgens mij nam niemand dat echt serieus."
"Ik heb Muddy wel meegemaakt toen hij net begon. Als onderdeel van de shows in het Regal en het Apollo. Ik herinner me dat Red Saunders [drummer en bandleider van het huisorkest van het Regal Theater] hem apart nam en hem zei dat hij zijn act een beetje bij moest schaven, get his thing together. Daarna had hij zijn zaakjes beter voor elkaar."
"De mensen die hij trok waren lui uit die streek [Mississippi]. Die hielden van dat soort muziek. Daar werd op gedanst en bij gedronken, daar ging je heen om onder de mensen te zijn. Maar dat het de dominante scene was kun je niet zeggen."
Het waren de superieure tenorsaxofonisten die als je het deze auteur vraagt de R&B-scene van Chicago beheersten. Dave Young, Gene Ammons, Budd Johnson, J.T. Brown, Red Holloway, Johnny Griffin, Von Freeman. Die waren veelzijdiger, speelden ook jazz. Ze spraken een breder publiek aan dan die 'primitieve' blueslui zoals je die in clubs als de Zanzibar, de 708 of Silvio's Lounge kon horen. Wanneer je tenminste niet bang was voor een beetje bloed: die boeren uit Mississippi die naar Chicago waren getrokken om in de vleesindustrie te gaan werken waren namelijk heel behendig in het trekken en hanteren van hun mesjes.
Blues onder de leden
Maar dat was dus de scene waar Engelse groepen als The Rolling Stones, de Bluesbreakers en Eric Burdon and The Animals in de jaren zestig hun inspiratie uit putten. En zo raakte een hele generatie jongelui ('langharig tuig') aan de blues, door de vroege opnamen van die bands. In Nederland kreeg zanger Harry 'Cuby' Muskee al vroeg, rond 1964, de blues onder de leden. De door vocalist/gitarist John Lee Hooker geïnspireerde Muskee was met zijn Blizzards op zijn beurt het grote voorbeeld voor de Bintangs, de Barrelhouse Bluesband en tal van andere Nederlandse groepen.
Het overgrote merendeel van die jonge fans dook nimmer in de geschiedenis van het genre. Zodat van meet af aan het idee postvatte dat echte, authentieke blues alleen uit Chicago kwam. Dat brengt mij op een van mijn allereerste interviews, met bluesshouter Jimmy Witherspoon. Op een gegeven moment merkte ik op dat Chicago toch wel echt de hoofdstad van de blues was. Daar werd Spoon een beetje narrig van. "Nee hoor, in de jaren veertig en vijftig was Los Angeles het centrum, véél belangrijker dan Chicago. Noem maar eens een willekeurige bluesmuzikant." Young Jessie was de eerste de beste obscure bluesman die me te binnenschoot. "Juist ja," sprak Witherspoon tevreden, "Young Jessie werkte in Los Angeles."
Er waren ook grote verschillen tussen de zwarte R&B-groepen en hun witte acolieten. Om te beginnen klonken die Britten een stuk stijver, hun ritmen veerden niet echt. Die blanke drummers, vrijwel allemaal amateurs, hadden namelijk de bovenhandse grip geïntroduceerd, waar alle latere popbands onder te lijden kregen. Voorts vond je er nauwelijks blazers. Terwijl elke zichzelf respecterende zwarte bluesband minstens één tenorist in dienst had en niet zelden een complete blazerssectie. Dat was voor die Limeys evenwel een brug te ver. Waar de tenorsax centraal had gestaan in het merendeel van de originele bluesbands, werd nu de elektrische gitaar het centrum. Zwarte muzikanten refereerden aan die witte bandjes als "rhythm sections" en dat was niet complimenteus bedoeld.
Hoe kan het dan dat Amerikaanse bluesmuzikanten die in de jaren zestig en zeventig naar Europa werden gehaald zo complimenteus, ja, enthousiast waren over hun Engelse begeleiders? Heel simpel: het was goedbetaald en prestigieus werk en die Britse gastjes waren reuze sympathiek en begripvol. En nog een attractie: ze praatten zo raar.
Sinds de jaren zeventig kenterde onze perceptie. Veel rhythm-and-blues uit andere hotspots dan Chicago werden op lp en cd heruitgebracht. Een deel daarvan is ook via Spotify en YouTube te beluisteren - maar nog véél meer niet.
Muddy Waters toonde zich wel eens verbaasd over alle aandacht die hij kreeg van die nieuwe, jonge fans. Waarom hebben jullie het altijd over mij, liet hij zich eens ontvallen. Alsof ik die muziek heb uitgevonden. Ga liever eens naar Louis Jordan luisteren. Ja, Louis Jordan - daar hadden ze natuurlijk nog nooit van gehoord. Twee keer tourde de 'Father of Rhythm and Blues' door Europa, in 1962 en 1973. Nederland werd daarbij zorgvuldig overgeslagen. Het doet een beetje denken aan altsaxofonist Charlie Parker. Toen die in 1949 naar Frankrijk kwam kreeg de Haagse organisator Paul Acket een telefoontje van zijn vriend Charles Delaunay, discograaf, schrijver en oprichter van de Hot Club de France. Of hij het niet zag zitten om Parker ook in Nederland te laten optreden. Acket sloeg het aanbod af: in ons land had de bopkoning nog niet genoeg volgelingen, volgens hem. Ik denk dat hij gelijk had.
De kreet!
In zijn boek 'Boom's Blues: Muziek, Journalistiek en Vriendschap in Oorlogstijd' memoreert auteur Wim Verbei dat dagblad De Telegraaf in 1926 zijn muziekrecensent Louis Arntzenius naar Amerika had gestuurd. Hij moest verslag uitbrengen over het culturele leven daar, bij die wufte, leeghoofdige dollar addicts. Het jaar daarop werd de reeks korte stukken gebundeld in 'Amerikaansche Kunstindrukken'. Arntzenius bracht ook een bezoek aan een 'colored theater' in Newark, New Jersey, waar hij een avond met zwarte artiesten meemaakte. 'Ik ben de aller-eenigste van ander ras,' schreef de criticus. De ster van de show was Clara Smith, een van de zogeheten 'classic blues singers'. 'De kreet!' kraste de scribent. 'Van achter de coulissen komt hij, luid en klagend: de noot der blues... Opeens staat Clara daar, het lichaam als een vlam, in fel oranje en zwart om 't bruin der huid. Wijd open is de mond, als in een trance ligt 't hoofd achterover. En hard, wreed klinkt de blues-noot als 'n pijnschreeuw, ons allen opjagend en verschrikkend. Luid, luid, diep trillend uit de keel gescheurd, de gil van een gekweld, gemarteld dier.'
Dit zou zomaar de allereerste bluesrecensie ter wereld kunnen zijn geweest. Over jazz en blues werd in de Verenigde Staten niet geschreven. Het was in ieder geval voor het eerst dat Nederland kennis nam van het bestaan van die exotische 'negermuziek'. Op dat moment was de 'St. Louis Blues' hier al bekend - dat nummer stond, naast 'Stardust' en 'Tiger Rag', op het repertoire van menig jazzbandje. Van de bluesartiesten kenden sommigen hoogstwaarschijnlijk de muziek van blueskeizerin Bessie Smith, die platen opnam voor Columbia. Maar daarmee hield het wel zo'n beetje op. Echte bluesliefhebbers en -verzamelaars waren in die vooroorlogse jaren op de vingers van één hand te tellen - letterlijk. Een van hen was de schilder Eugène Brands, die later een prominent lid van de COBRA-groep zou worden, maar voor de oorlog nog poëtisch, figuratief werk vervaardigde. Een ander was de latere diplomaat Frans Boom. Tijdens de oorlog schreef die het boek 'De Blues: Satirische Liederen der Noord-Amerikaanse Neger', hoogstwaarschijnlijk wereldwijd het allereerste essay dat aan de materie was gewijd. Het zou overigens tot de publicatie van Verbeis boek duren eer het werk daadwerkelijk verscheen.
Pas in 1952 maakten we in Nederland met een 'echte' blueszanger kennis. Big Bill Broonzy, die al voor de oorlog een prominente rol speelde in de Chicago-blues, vertoefde in de periode 1951-1957 regelmatig in Europa en was ook hier in concertzalen en op de radio te horen. Als hij werd geïnterviewd klaagde hij dat hij echt de allerlaatste bluesman was. Iedereen was dood. Terwijl op datzelfde moment de zwarte jukeboxen in Amerika gevuld waren met rhythm-and-bluesartiesten als Lloyd Price, Little Esther en Jimmy Forrest. Maar ja, wisten wij veel.
Inmiddels zitten we alweer een jaar of zestig met die witte zogeheten bluesbandjes. Misschien wordt het tijd, ook die een plekje te geven in het Grote Boek der Blues. Zestig jaar - zo oud was het genre niet eens toen Big Bill Nederland met zijn neus op de blues duwde.